Ideomotorisch fenomeen

De Charlie Charlie-uitdaging berust op het ideomotorische fenomeen om antwoorden te produceren op vragen die door de deelnemers worden gesteld – de ademhaling van de deelnemers die een resultaat verwachten, zorgt ervoor dat het bovenste potlood in de richting van een antwoord gaat draaien.

Met de opkomst van het Spiritualisme in de jaren 1840, bedachten en verfijnden mediums een verscheidenheid aan technieken om, ogenschijnlijk, met de geestenwereld te communiceren, waaronder tafeldraaien en planchette-schriftenborden (de voorloper van de latere Ouija-borden). Deze verschijnselen en apparaten werden al snel onderwerp van wetenschappelijk onderzoek.

De term ideomotor werd voor het eerst gebruikt in een wetenschappelijk artikel over de wijze waarop deze spiritistische verschijnselen effect hadden, door William Benjamin Carpenter in 1852, vandaar de alternatieve term Carpenter effect. (Carpenter leidde het woord ideomotor af van de componenten ideo, dat “idee” of “mentale voorstelling” betekent, en motor, dat “spieractie” betekent). In de paper legde Carpenter zijn theorie uit dat spierbeweging onafhankelijk kan zijn van bewuste verlangens of emoties.

Carpenter was een vriend en medewerker van James Braid, de grondlegger van het moderne hypnotisme. Braid nam spoedig Carpenters ideo-motorische terminologie over, om de overdracht van zijn meest fundamentele opvattingen te vergemakkelijken, gebaseerd op die van zijn leraar, de filosoof Thomas Brown, dat de werkzaamheid van hypnotische suggestie afhankelijk was van de concentratie van de proefpersoon op een enkel (dus, “dominant”) idee. In 1855 legde Braid zijn beslissing uit om zijn eerdere term “mono-ideo-motorisch”, gebaseerd op Carpenter’s (1852) “ideo-motorisch principe”, te verlaten en de meer gepaste en meer beschrijvende term “mono-ideo-dynamisch” aan te nemen. Zijn besluit was gebaseerd op suggesties die Carpenter (in 1854) kreeg van hun gemeenschappelijke vriend, Daniel Noble, dat de activiteit die Carpenter beschreef beter begrepen zou worden in zijn bredere toepassingen (nl, breder dan slingers en ouija borden) als het het “ideo-dynamisch principe” zou worden genoemd:

Om twee gewaardeerde vrienden volledig recht te doen, wil ik in verband met deze term monoideodynamica opmerken dat Dr. W.B. Carpenter enkele jaren geleden de term ideo-motor introduceerde om de reflex- of automatische spierbewegingen te karakteriseren die louter voortkomen uit ideeën die geassocieerd worden met beweging die in de geest bestaan, zonder enige bewuste inspanning van wil. In 1853 zei Daniel Noble over deze term: “Ideo-dynamic zou waarschijnlijk een geschiktere uitdrukking zijn, omdat die van toepassing is op een breder scala van verschijnselen.” Ik was het daar volkomen mee eens, omdat ik mij er terdege van bewust was dat een idee een beweging zowel kan tegenhouden als automatisch opwekken, niet alleen in de spieren van de vrijwillige beweging, maar ook wat betreft de toestand van elke andere functie van het lichaam. Daarom heb ik de term monoïdeo-dynamica gekozen, die nog algemener en karakteristieker is voor de ware mentale relaties die bestaan tijdens alle dynamische veranderingen die plaatsvinden, zowel in elke andere functie van het lichaam als in de spieren van de vrijwillige beweging.

Wetenschappelijke proeven door de Engelse wetenschapper Michael Faraday, de chirurg James Braid uit Manchester, de Franse chemicus Michel Eugène Chevreul, en de Amerikaanse psychologen William James en Ray Hyman hebben aangetoond dat veel verschijnselen die worden toegeschreven aan geestelijke of paranormale krachten, of aan mysterieuze “energieën”, in werkelijkheid het gevolg zijn van ideomotorische werking. Bovendien tonen deze proeven aan dat “eerlijke, intelligente mensen onbewust kunnen overgaan tot spieractiviteit die in overeenstemming is met hun verwachtingen”. Zij tonen ook aan dat suggesties die gedrag kunnen sturen kunnen worden gegeven door subtiele aanwijzingen (Hyman 1977).

Sommige operators beweren ideomotorische reacties te gebruiken om te communiceren met de “onbewuste geest” van een proefpersoon met behulp van een systeem van fysieke signalen (zoals vingerbewegingen) voor de onbewuste geest om “ja”, “nee”, “ik weet het niet”, of “ik ben er niet klaar voor om dat bewust te weten” aan te geven.

Een eenvoudig experiment om het ideomotorische effect aan te tonen is een met de hand vastgehouden slinger over een vel papier te laten zweven. Op het papier staan woorden als JA, NEE en KANJE gedrukt. Kleine bewegingen van de hand, in antwoord op vragen, kunnen de slinger in de richting van de woorden op het papier doen bewegen. Deze techniek is gebruikt voor experimenten in buitenzintuiglijke waarneming, leugendetectie, en ouija-borden. Dit type experiment werd gebruikt door Kreskin en is ook gebruikt door illusionisten zoals Derren Brown.

  • Een onderzoek uit 2019 naar automatische slingerbewegingen met behulp van een motion capture systeem toonde aan dat de slingerillusie wordt geproduceerd wanneer de vingers die de slinger vasthouden een oscillerende frequentie genereren die dicht bij de resonantiefrequentie van de slinger ligt. Bij een geschikte frequentie zijn zeer kleine bewegingen van de arm voldoende om een relatief grote slingerbeweging te veroorzaken.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.