Harold Wilson, zoon van een chemicus en leraar, werd geboren in Yorkshire tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1924 bezocht hij op 8-jarige leeftijd Downing Street 10, wat uiteindelijk zijn thuis zou worden.
Hij studeerde een jaar moderne geschiedenis alvorens over te stappen naar filosofie, politiek en economie aan de universiteit van Oxford, waar hij afstudeerde met een BA eerste klas.
De Labour-politicus trad in 1945 toe tot het parlement als parlementslid voor Ormskirk en werd later parlementslid voor Huyton. In 1947 benoemde toenmalig premier Clement Attlee Wilson tot voorzitter van de Board of Trade. Op 31-jarige leeftijd was hij het jongste lid van het kabinet in de 20e eeuw geworden.
Onder leiding van Hugh Gaitskell van de Labourpartij was Wilson van 1955 tot 1961 schaduwkanselier en vervolgens van 1961 tot 1963 schaduwminister van Buitenlandse Zaken. Na het plotselinge overlijden van Gaitskell vocht en won Wilson een leiderschapsstrijd tegen George Brown en James Callaghan. Als Labour-leider won hij 4 van de 5 Algemene Verkiezingen die hij betwistte, hoewel dit een minderheidsregering omvat.
Bij zijn eerste verkiezingsoverwinning op 15 oktober 1964 won hij met een kleine meerderheid van 4, die aanzienlijk toenam tot 98 na een tweede Algemene Verkiezing op 31 maart 1966. Als premier van 1964 tot 1970 was zijn belangrijkste plan de modernisering. Hij geloofde dat hij daarbij geholpen zou worden door de “witte hitte van de technologische revolutie”. Zijn regering steunde parlementsleden in het liberaliseren van wetten over censuur, echtscheiding, abortus en homoseksualiteit, en hij schafte de doodstraf af. Er werden cruciale stappen gezet om een einde te maken aan de discriminatie van vrouwen en etnische minderheden, en Wilsons regering richtte ook de Open Universiteit op.
In vergelijking daarmee was zijn visie op buitenlandse zaken minder moderniserend. Hij wilde de rol van Groot-Brittannië in de wereld handhaven door het Gemenebest verenigd te houden en de Anglo-Amerikaanse alliantie te koesteren. In zijn benadering van de oorlog in Vietnam bijvoorbeeld wist hij op handige wijze een evenwicht te vinden tussen modernistische ambities en Anglo-Amerikaanse belangen toen hij, ondanks herhaalde Amerikaanse verzoeken, de Britse troepen buiten de oorlog hield en toch goede betrekkingen onderhield. Wilson-biograaf Philip Ziegler typeert zijn rol als “eerlijke bemiddelaar”.
Hij moest echter de rol van Groot-Brittannië in de wereld fundamenteel hervormen nadat hij een overbelast leger en een tekort van 400 miljoen pond op de betalingsbalans had geërfd, wat opeenvolgende crises met het pond sterling veroorzaakte. Om deze 2 met elkaar samenhangende problemen op te lossen, lanceerde Wilson een Defence Review (1964-1965) en richtte hij het Department for Economic Affairs op, dat een ambitieus National Plan trachtte uit te voeren.
Toen de Britse crises aanhielden, was Wilson gedwongen het pond in november 1967 te devalueren. Twee maanden later kondigde zijn regering met tegenzin de geleidelijke terugtrekking van Groot-Brittannië uit het strategisch belangrijke oosten van Suez aan. Ondanks zijn aanvankelijke aarzeling erkende Wilson de waarde van het lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), maar zijn aanvraag in 1967 werd niet ingewilligd. In de overtuiging dat zijn populariteit was toegenomen, schreef Wilson op 18 juni 1970 algemene verkiezingen uit, maar leed een nederlaag bij de Conservatieve Partij onder Edward Heath.
Wilson hield vast aan het leiderschap van Labour. De volgende algemene verkiezingen op 28 februari 1974 resulteerden in een onbeslist parlement, en hij vormde een minderheidsregering. Hij schreef opnieuw verkiezingen uit op 10 oktober 1974, waarbij hij een kleine meerderheid van 3 behaalde.
De volgende twee jaar als premier concentreerden hem sterk op binnenlands beleid, waarbij hij sociale hervormingen doorvoerde op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, gelijkheid van mannen en vrouwen, prijscontroles, pensioenen, voorzieningen voor gehandicapten en kinderarmoede. Als gevolg daarvan werd de inkomstenbelasting voor de hoogste inkomens verhoogd tot 83%. Het scheppen van werkgelegenheid bleef een probleem – in 1975 had de werkloosheid de grens van 1 miljoen bereikt.
Hij beperkte de schade die werd veroorzaakt door meningsverschillen binnen zijn partij tijdens de heronderhandelingen over de voorwaarden van het Britse lidmaatschap van de EEG. Hij probeerde ook de problemen tussen de nationalisten en unionisten in Noord-Ierland op te lossen, maar was uiteindelijk niet succesvol.
Op 16 maart 1976, 5 dagen na zijn 60ste verjaardag, verbaasde hij de natie toen hij zijn voornemen aankondigde om af te treden, een besluit dat hij naar eigen zeggen al 2 jaar eerder had genomen. James Callaghan, leider van de Labourpartij, volgde hem op als premier.