Centrale versus perifere trekkenEdit
Bij het vormen van een indruk weegt een waarnemer niet elke waargenomen eigenschap even zwaar. Er zijn bepaalde kenmerken die de waarnemer zwaarder zal laten wegen dan andere bij het vormen van zijn uiteindelijke indruk. Dit concept was een belangrijk aandachtspunt van Asch’s onderzoek naar indrukvorming. Asch noemde de zeer invloedrijke kenmerken die een sterk effect hebben op de algemene indruk centrale kenmerken, en de minder invloedrijke kenmerken die een kleiner effect hebben op de algemene indruk noemde hij perifere kenmerken. Volgens Asch is het bepalende kenmerk van een centraal kenmerk dat het een belangrijke rol speelt bij het bepalen van de inhoud en functie van andere kenmerken. In de allereerste studie die hij uitvoerde, ontdekte Asch dat deelnemers aan wie gevraagd werd een indruk te vormen van een persoon die “intelligent, vaardig, ijverig, warm, vastberaden, praktisch en voorzichtig” was, significant andere indrukken vormden dan deelnemers aan wie gevraagd werd een persoon te beschrijven die “intelligent, vaardig, ijverig, koud, vastberaden, praktisch en voorzichtig” was. Bovendien, wanneer deze deelnemers gevraagd werd aan te geven welke eigenschappen op de lijst het meest belangrijk waren voor de vorming van hun indruk, gaven de meesten aan dat “warm” (of “koud”) een van de meest invloedrijke eigenschappen op de lijst was. Asch voerde vervolgens hetzelfde experiment uit met “beleefd” en “bot” in plaats van “warm” en “koud” en stelde vast dat een verandering van deze twee eigenschappen een veel zwakker effect had op de algemene indruk dan een verandering van “warm” naar “koud”. Bovendien, wanneer een negatief centraal kenmerk zoals “koud” wordt ingevoegd in een lijst van positieve perifere kenmerken, heeft het een groter totaal effect op de indruk dan een positief centraal kenmerk zoals “warm” doet wanneer het wordt ingevoegd in een lijst van negatieve perifere kenmerken.
Effect van waarnemerskenmerkenEdit
In het algemeen, hoe meer een waarnemer gelooft dat hij een eigenschap vertoont, hoe waarschijnlijker het is dat de waarnemer diezelfde eigenschap bij andere mensen opmerkt. Bovendien heeft een studie van Benedetti & Joseph (1960) aangetoond dat sommige specifieke waarnemerskenmerken significante factoren kunnen zijn voor de indrukken die de waarnemer van een andere persoon vormt. Dit effect is echter zeer variabel over verschillende eigenschappen en contexten. Bijvoorbeeld, in vergelijking met extraverte mensen, hebben meer gereserveerde mensen de neiging om positievere indrukken te vormen van andere gereserveerde mensen. Dit patroon werd echter niet gevonden wanneer de extraverte mensen werden beoordeeld. In dit geval schreven ongeveer evenveel uitgaande als gereserveerde mensen andere positieve eigenschappen toe aan de uitgaande persoon. Een mogelijke verklaring voor de neiging van de waarnemer om positievere indrukken te vormen van mensen die op hem lijken, is de theorie van de intergroepsvooringenomenheid. Het idee van intergroepsvooringenomenheid suggereert dat mensen geneigd zijn leden van hun eigen groep gunstiger te beoordelen dan niet-leden. Onder deze veronderstelling zouden gereserveerde mensen andere ongezellige mensen tot hun eigen groep rekenen, en hen gunstiger beoordelen dan mensen uit de uitgaande groep.
Self-Based HeuristicEdit
De self-based heuristic beschrijft de strategie die waarnemers gebruiken wanneer zij beperkte trait-informatie over een andere persoon krijgen, in welk geval zij overgaan tot het “opvullen van de gaten” met trait-informatie die hun eigen persoonlijkheid weerspiegelt. Dit “invullen” gebeurt omdat karaktertrekinformatie over de persoonlijkheid van de waarnemer de gemakkelijkst toegankelijke informatie is die de waarnemer tot zijn beschikking heeft. Een gebruikelijke verklaring voor de beperkte beschikbaarheid van karaktertrekinformatie is dat sommige karaktertrekken moeilijker te beoordelen zijn dan andere. Bijvoorbeeld, een eigenschap als extraversie is voor een andere persoon gemakkelijk waar te nemen, en is daarom bij een andere persoon gemakkelijker te beoordelen dan een eigenschap als algemeen affect. Daarom zal een waarnemer, wanneer een eigenschap weinig externe indicatoren heeft, eerder aannemen dat een andere persoon die eigenschap op dezelfde manier belichaamt als de waarnemer zelf. Het is echter belangrijk op te merken dat de zelfgebaseerde heuristiek negatief gecorreleerd is met overeenkomst. Met andere woorden, hoe meer een waarnemer de zelf-gebaseerde heuristiek gebruikt, hoe minder waarschijnlijk het is dat hij of zij een correct kenmerkoordeel velt.
Primacy effectEdit
Het primacy effect beschrijft de neiging om eerst geleerde informatie zwaarder te wegen dan later geleerde informatie. In termen van indrukvorming geeft het primacy-effect aan dat de volgorde waarin de eigenschappen van een persoon worden gepresenteerd van invloed is op de algemene indruk die over die persoon wordt gevormd. Dit effect overheerst zowel bij het vormen van indrukken van een hypothetisch persoon als wanneer gevraagd wordt een indruk te vormen van een doelpersoon met wie de waarnemer werkelijk contact heeft gehad. Asch veronderstelde dat de reden voor het primauteitseffect bij indrukvorming is dat de eerste geleerde kenmerken de algemene richting bepalen waarin een indruk zal worden gevormd. Daarna worden alle volgende kenmerken geïnterpreteerd op een manier die samenvalt met deze vastgestelde trend. Het primacy effect kan ook worden verklaard in termen van geheugen. Naarmate het kortetermijngeheugen meer en meer gevuld raakt met karakteristieke informatie, kan er minder aandacht worden besteed aan nieuwere details. Bijgevolg heeft vroeg geleerde informatie een grotere invloed op de indrukvorming, omdat die meer aandacht krijgt en beter wordt onthouden dan latere informatie.
MoodEdit
Mood kan een invloedrijke rol spelen bij de indrukvorming door de manier te beïnvloeden waarop het primacy effect wordt gebruikt bij het vormen van oordelen. Een positieve stemming zorgt ervoor dat iemand informatie op een holistische, allesomvattende manier verwerkt, terwijl een negatieve stemming een meer adaptieve verwerking stimuleert waarbij elk detail afzonderlijk in aanmerking wordt genomen. Een positieve stemming heeft dus de neiging om de invloed van vroege informatie te vergroten, terwijl een negatieve stemming het tegenovergestelde effect heeft. Er zijn ook aanwijzingen voor een stemmings-congruente factor, waarbij mensen in een goede stemming een positieve indruk krijgen en mensen in een slechte stemming een negatieve indruk. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de selectieve priming van informatie die verband houdt met de huidige gemoedstoestand, die stemmingsongruente vertekeningen in de indrukvorming veroorzaakt.