Diagnosis of endogenous depression. Comparison of clinical, research and neuroendocrine criteria

Negenentachtig depressieve poliklinische patiënten werden onderzocht aan de hand van klinische criteria, Research Diagnostic Criteria (RDC), en de dexamethasone suppression test (DST) van neuroendocriene regulatie. Een eenvoudige poliklinische versie van de DST, waarvoor slechts één bloedmonster nodig was, identificeerde 40% van de patiënten die klinisch als endogene depressie (ED) werden gediagnosticeerd correct, met een specificiteit van 98% en een diagnostische betrouwbaarheid van 95%. Verschillen in leeftijd, geslacht, of ernst van de symptomen tussen endogene en niet-endogene depressieven waren niet verantwoordelijk voor deze resultaten. Ter vergelijking, de diagnostische prestaties van de DST waren zwakker voor de RDC categorieën Major Depressive Disorder (MDD) en primaire MDD. Deze waren minder selectief en meer heterogeen dan de klinische categorie ED. De klinische diagnoses van ED werden in 98% van de gevallen ondersteund door de RDC, maar 22% van de RDC-diagnoses van endogene MDD werden niet ondersteund door de klinische diagnoses. Abnormale DST resultaten werden alleen gevonden bij patiënten met zowel de klinische diagnose van ED als de RDC diagnose van endogene MDD. Patiënten met definitieve endogene MDD hadden een significant hogere frequentie van abnormale DST-resultaten (42%) dan patiënten met waarschijnlijke endogene MDD (14%), of patiënten met andere RDC-diagnoses (3%). Er werd een significant verband gevonden tussen positieve DST-resultaten en een positieve familieanamnese van depressie. Deze resultaten ondersteunen ander bewijs voor het gebruik van een positieve DST uitslag als een extern validerend criterium voor ED. De categorie MDD bevatte alle gevallen die klinisch als ED werden gediagnosticeerd, maar werd verdund door gevallen die klinisch als niet-endogene depressie werden gediagnosticeerd en die geen neuro-endocriene stoornis hadden. De resultaten bevestigden ook dat de endogene/niet-endogene en primaire/secundaire classificaties van depressie niet identiek zijn. Wij concluderen: (1) dat de DST kan worden gebruikt bij de differentiële diagnose van depressieve poliklinische patiënten en van klinische patiënten; (2) dat de RDC-categorie primaire MDD en de Washington University-categorie primaire depressie heterogener zijn en waarschijnlijk minder valide dan de klinische categorie ED; (3) dat de RDC voor endogene MDD slechts een matige validiteit hebben; (4) dat RDC-diagnoses niet in de plaats kunnen komen van zorgvuldige klinische diagnoses in onderzoekstudies; (5) dat het beste gebruik van de RDC is om klinische diagnoses te ondersteunen, maar niet om zelfstandig diagnoses te genereren als een op zichzelf staand systeem; (6) dat het concept van endogene of endogenomorfe depressie geldigheid heeft en moet worden gehandhaafd in onderzoekstudies over depressie.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.