Een defibrillator is een implanteerbaar medisch apparaat dat (1) fungeert als een pacemaker die elektriciteit aan het hart kan afgeven om het te laten kloppen, en (2) indien nodig het hart uit levensbedreigende hartritmes kan schokken. Het is deze tweede eigenschap, of het vermogen om het hart een schok te geven, die een defibrillator overwegend onderscheidt van een standaard pacemaker.
Bepaalde personen (b.v. personen met ernstig congestief hartfalen) zijn vatbaar voor levensbedreigende hartritmen en kunnen kandidaat zijn voor plaatsing van een defibrillator, ook bekend als een automatische implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD). Alle defibrillatoren hebben, zoals hierboven uitgelegd, een dubbele functie: ze kunnen zowel een pacemaker als een defibrillator (schokkend) apparaat zijn wanneer dat nodig is.
Inzicht in de procedure voor het plaatsen van een defibrillator
Na verdoving van de patiënt wordt een kleine incisie (ongeveer 2 tot 5 cm) onder het sleutelbeen gemaakt. Elektroden (zogenaamde “leads”) worden dan in de subclavian ader ingebracht en binnen deze ader naar het hart geleid (zie afbeelding rechts). De elektroden hebben aan de uiteinden kleine schroefvormige spoelen waarmee ze in de hartspier op hun plaats kunnen worden vastgezet. De elektroden worden vervolgens bevestigd aan de defibrillatorgenerator die onder de huid wordt geplaatst. Het huidoppervlak wordt met hechtingen gesloten.
Na de implantatie wordt de werking van de defibrillator tijdens follow-upbezoeken nauwlettend in de gaten gehouden. Tijdens apparaatcontroles, die in de spreekkamer van de arts of zelfs thuis met telefonische monitoring kunnen worden uitgevoerd, kan gedetailleerde informatie over zowel de defibrillator (bv. levensduur van de batterij of frequentie van de pacing) als het intrinsieke hart (bv. onderliggend ritme) worden verkregen, wat helpt bij het verdere beheer.