Toen John Keats in februari 1821 aan tuberculose overleed, was hij nog geen zesentwintig en had hij de laatste drie jaar met tussenpozen aan een slechte gezondheid geleden. In tegenstelling tot Wordsworth, Coleridge en Blake was hij niet getrouwd, en in tegenstelling tot Shelley en Byron, had hij geen rijk gedocumenteerde staat van dienst van verschillende relaties met vrouwen. In plaats daarvan had Keats veel ervaring met verplegen, een activiteit die gewoonlijk aan vrouwen werd gedelegeerd. Het besef van zijn eigen kwetsbaarheid en sterfelijkheid werd nog versterkt door de vroegtijdige dood van zijn moeder en zijn broer Tom. Keats’ jeugd, vroege dood, zijn poëtica van empathie en de sensualiteit van zijn vroege poëzie zorgden samen voor een karakterisering van fijngevoeligheid en verwijfdheid die de hele negentiende eeuw standhield: “We zien in hem de jeugd, zonder de mannelijkheid van de poëzie. “1 Sommige twintigste-eeuwse critici hebben Keats’ poëzie gelezen in termen van zijn vermeende vrouwenhaat.2 Recente studies bieden een meer contextuele benadering, waarbij Keats wordt gelezen als een groot dichter, maar ook als een kwikzilveren jongeman in ontwikkelingsproblemen.3 Op het moment van zijn dood werd Keats verteerd door liefde voor Fanny Brawne, maar het volledige verslag van zijn leven en werk wijst ook op vele, meer harmonieuze, wederkerige relaties met vrouwen van alle leeftijden. Keats’ sympathieke omgang met, waardering voor en bezorgdheid over vrouwen vormen de basis van zijn poëzie.
De eerste vrouw in Keats’ leven was Frances Jennings Keats, die hem een jaar na haar huwelijk met Thomas Keats in 1794 ter wereld bracht. Daarna volgden nog drie broers en zussen met wie Keats een hechte band zou ontwikkelen, vooral na de dood van hun vader in april 1804, slechts twee maanden later gevolgd door het hertrouwen van hun moeder, waarna zij op mysterieuze wijze een aantal jaren uit het leven van de kinderen verdween. Frances’ reputatie als wellustige vrouw die te snel hertrouwde werd aangewakkerd door Richard Abbey die beweerde, zoals gerapporteerd door John Taylor, dat ze ‘een echtgenoot moest & hebben; en haar hartstochten waren zo vurig, dat hij zei dat het gevaarlijk was om alleen met haar te zijn’ (KC 1, 303). Eind 1809, haar tweede huwelijk was een mislukking, was Frances ongeneeslijk ziek en ze stierf in maart 1810 op vijfendertigjarige leeftijd, nadat ze tijdens de kerstvakantie was verpleegd door haar veertienjarige zoon. Terug op school in Enfield op het moment van haar dood, was Keats er kapot van en trok zich terug ‘in een hoekje onder het bureau van de meester’.4 Haar dood, nog verergerd door haar eerdere verdwijning, raakte Keats diep. Zijn liefdevolle zorg had gefaald om haar te redden, en haar vroegtijdige verlies zou verbonden worden met gedachten over vergankelijkheid en de dreiging van wreedheid of, zoals in ‘La Belle Dame sans Merci’, verlating door vrouwen. Hij verwees in zijn correspondentie niet naar zijn moeder, behalve in dit postscriptum waaruit ook zijn toewijding aan Fanny Brawne blijkt: ‘Mijn zegel is gestempeld als een familietafelkleed met mijn Moeders initiaal F voor Fanny: gezet tussen mijn Vaders initialen. Je zult spoedig weer van me horen. My respectful Compts to your Mother’ (L 2, 133).
De belangrijkste vrouw tijdens Keats’ kindertijd en adolescentie was Alice Jennings, de grootmoeder van moederszijde bij wie de broers en zussen Keats woonden in het decennium tussen de dood van hun vader in 1804 en haar eigen dood in december 1814 op de leeftijd van achtenzeventig jaar. Keats herdacht dit baken in het leven van de kinderen in een Petrarcaans sonnet dat hij ongeveer vijf dagen na haar dood schreef (P 4-5, 418). Terwijl deze elegie de geliefde vrouw naar ‘rijken daarboven, / gewesten van vrede en eeuwige liefde’ (4-5) zendt, eindigt het ook met een vroege uitdrukking van de bitterzoete kwaliteit van de menselijke ervaring: ‘Wherefore does any grief our joy impair? (14). Aangespoord door het verlies van zijn geliefde grootmoeder anticipeerde Keats op wat in de Brief aan Reynolds het ‘gebrek in geluk om verder te kijken dan onze bourgeoisie’ (82-3) werd en in de ‘Ode aan de melancholie’ het besef dat ‘in de tempel van de verrukking / de versluierde melancholie haar heiligdom heeft’ (25-6). Keats’ dierbare herinneringen sijpelden door in de grafische, grotendeels sympathieke karakteriseringen van oude vrouwen als bemiddelaars voor jonge mensen. In ‘Isabella’ verbaast de ‘oude verpleegster’ (343) van de heldin zich over het wanhopige graven van de jonge vrouw, maar ‘haar hart voelde medelijden tot in het diepst van haar ziel / Bij het zien van zo’n akelige arbeid, / En dus knielde ze, met haar lokken helemaal schor, / En legde haar magere handen op het afschuwelijke ding’ (378-81). Angela, Madeline’s verpleegster in De vooravond van St. Agnes, wordt beschreven in haar interactie met Porphyro, die naar haar gezicht keek ‘als een verbaasde egel op een oude vrouw / Die een wonderlijk raadselboek dicht houdt, / Zoals ze spottend in een schoorsteenhoekje zit’ (129-31). Zonder haar zou Porphyro niet in staat zijn geweest zijn ‘list’ te vervullen (139). Ondanks haar ‘drukke angst’ (181) en bezorgdheid dat Porphyro ‘de dame moet huwen’ (179), bevordert Angela, die zelf op de drempel van de dood staat, nieuw leven in de verbintenis van de jonge geliefden.
De veerkracht van oude vrouwen wordt ook op humoristische wijze gevierd in ‘Old Meg she was a gipsey’ met Meg ‘dapper als Margaret Queen / And tall as Amazon: / An old red blanket cloak she wore; / A chip hat had she on’ (25-8). Zelfs mevrouw Cameron, ‘de dikste vrouw in heel Inverness Shire’ (P 450), wordt bewonderd om haar doortastendheid in ‘Op mijn leven, Sir Nevis, ik ben piqu’d’. De brieven van de Schotse reis staan vol met observaties van vrouwen van alle leeftijden, van de ‘hertogin van Dunghill’ tot de ’twee haveloze haveloze meisjes’ die haar ‘sadan’ droegen (L 1, 321). In juli 1818 geeft hij toe ‘beter over de vrouw te denken dan te veronderstellen dat het ze iets kan schelen of meneer John Keats ze al dan niet leuk vindt’ (L 1, 342) en hij neemt zich voor ‘mijn passies hierna beter te bedwingen dan ik tot nu toe heb gedaan’ (L 1, 351).
Keats raakte bevriend met de zusters en echtgenotes van zijn meestal oudere vrienden, de moeder van zijn vriendin Fanny Brawne, en, veelzeggend als een voorbeeld van familiale loyaliteit, de schoonmoeder van zijn broer, mevrouw James Wylie. In de nasleep van de emigratie van George en Georgiana naar Amerika schreef Keats aan mevrouw Wylie: “Ik zou graag bij u in de buurt gebleven zijn, al was het maar voor een beetje troost, na het afscheid van zo’n lieve dochter. Mijn broer George is altijd meer dan een broer voor me geweest, hij is mijn grootste vriend geweest, & Ik kan nooit het offer vergeten dat jij voor zijn geluk hebt gebracht’ (L 1, 358). En toen Keats het niet langer kon opbrengen om aan Fanny Brawne zelf te schrijven, schreef hij toch nog aan haar moeder en vertrouwde haar toe: ‘I dare not fix my Mind on Fanny. I have not dare to think of her’ (L 2, 350).
Onder Keats’ relaties met jongere vrouwen was de vroegste en belangrijkste die met zijn zuster Fanny. Richard Abbey, onder wiens voogdij Fanny was geplaatst na de dood van hun grootmoeder, keurde bezoeken tussen de broers en zussen niet goed. Keats compenseerde dit door lange, hartelijke brieven te schrijven. Op 10 september 1817 drong hij er bij Fanny op aan om regelmatig te schrijven ‘want we moeten elkaar intiem leren kennen, zodat ik niet alleen, terwijl je opgroeit, van je zal houden als mijn enige zuster, maar je ook in vertrouwen zal nemen als mijn dierbaarste vriendin’ (L 1, 153). In diezelfde brief vatte hij de plot van Endymion samen, en legde uit hoe de Maan ‘smoorverliefd werd op – Hoe het ook zij; en als hij op het gras lag te slapen, daalde zij uit de hemel neer en bewonderde hem gedurende lange tijd overdadig; en tenslotte kon zij niet nalaten hem in haar armen weg te dragen naar de top van die hoge berg Latmus terwijl hij lag te dromen’ (L 1, 154). Endymion had ook de temperende aanwezigheid van de sympathieke ‘middernachtelijke geestverpleegster’ Peona, Endymions ‘lieve zuster: van allen, / zijn vrienden, de liefste’ (1. 413, 408-9). Peona was ook geïnspireerd door Georgiana Wylie, de toekomstige echtgenote van zijn broer, aan wie hij al in december 1816 op verzoek van zijn broer een opdragend sonnet ‘Aan G. A. W.’ had geschreven. Kort na het vertrek van het jonge paar naar Amerika, in juni 1818, huldigde hij Georgiana in een acrostichon, ‘Give me your patience, sister, while I frame’, en nam het gedicht ook op in een dagboekbrief van 18 september 1819 omdat de oorspronkelijke brief was geretourneerd (L 2, 195). Aan Benjamin Bailey omschreef hij haar als ’the most disinterrested woman I ever knew’, en zijn brieven aan haar zijn altijd geestig en waarderend (L 1, 293).
Keats platonische vriendschappen met vrouwen die hij als zusters beschouwde werden gecompenseerd door onbehagen en wantrouwen ten opzichte van vrouwen als minnaars: ‘I am certain I have not a right feeling towards Women … Is it because they fall so far below my Boyish imagination? … Als ik onder vrouwen ben, heb ik kwade gedachten, kwaadaardige milt’ (aan Bailey, 18 juli 1818, L 1, 341). Zelfbewustzijn over zijn kleine gestalte speelde een rol in deze gevoelens, en toen hij Fanny Brawne voor het eerst beschreef aan George en Georgiana in de dagboekbrief van 16 december 1818, begon hij met te zeggen dat ze ‘ongeveer van mijn lengte’ was (L 2, 13). Maar we kunnen zijn onbehagen zeker niet toeschrijven aan fysieke preutsheid. Keats was nog geen vijftien toen hij in augustus 1810 in de leer ging bij chirurg Thomas Hammond, het begin van een medische opleiding die nog zes jaar zou duren, inclusief een opleiding in Guy’s Hospital, en die hem zou blootstellen aan vrouwenlichamen in verschillende staten van lijden. Hij zou geassisteerd hebben bij bevallingen en het verlichten van de pijn van zieke en gewonde vrouwen van verschillende leeftijden, en dit besef kwam tot uiting in zijn poëzie. Isabella’s waanzin om een ‘laatste slaapliedje’ (340) te zingen voor haar dode minnaar Lorenzo wordt geassocieerd met een moederpsychose: als ze Lorenzo’s handschoen vindt in een ondiep graf, ‘stopt ze die in haar boezem, waar ze droogt / En bevriest tot op het bot / Die lekkernijen gemaakt om het gehuil van een zuigeling te stillen: / Dan ging ze weer aan het werk, noch bleef ze bezorgd, noch gooide ze af en toe haar sluier naar achteren’ (372-6).
Keats voegt verdriet en lijden toe aan impressies van vrouwelijke schoonheid, zoals in het rondelay ‘O Sorrow’ in boek 4 van Endymion (146-81). In Hyperion wordt Thea’s gebeeldhouwde, stoïcijnse kracht getemperd door ellende: ‘But oh! how unlike marble was that face: / Hoe mooi, als verdriet niet / Verdriet mooier had gemaakt dan Schoonheid zelf’ (1. 34-6). Het lied van de nachtegaal vindt zijn weg naar ‘het droevige hart van Ruth’ die ‘in tranen stond te midden van het vreemde koren’ (67-8). La Belle Dame is ‘heel mooi’, maar ze ‘weende’ en ‘zuchtte heel erg’ (14, 30). Lamia’s metamorfose van slang tot vrouw galmt met verschroeiende ‘scharlaken pijn’ (1. 154), terwijl haar droevige onvrede tijdens de voorbereidingen voor haar gedoemde huwelijk met Lycius uit haar bewegingen spreekt in een ‘bleek tevreden soort ontevredenheid’ (2. 135). Moneta in De val van Hyperion symboliseert eeuwig lijden, met haar gezicht ‘helder geblancheerd / Door een onsterfelijke ziekte die niet doodt; / Het werkt een voortdurende verandering, waaraan de gelukkige dood / Geen einde kan maken; dood voorwaarts vorderend / Tot geen dood was dat gezicht’ (1. 257-61). In dit gedicht komt ook een andere verschijning van Thea voor, die, vergeleken met Moneta, ‘in haar verdriet dichter bij de tranen van een vrouw’ staat (1. 338).
In augustus 1814, een paar maanden voor zijn negentiende, schreef Keats zijn eerste overgeleverde gedicht over de behoefte aan ‘zoete verlichting’ van erotische frustratie. Getriggerd door de aanblik van een vrouw die ‘haar hand losmaakte’ in de Vauxhall Pleasure Gardens, drukt ‘Fill for me a brimming bowl’ de spanning uit tussen de verlegenheid en kwetsbaarheid van ‘lewd desiring’ en de verrukkelijke passie voor de ‘melting softness of that face-/ The beaminess of those bright eyes-/ That breast, earth’s only paradise’ (14-16).5 Dezelfde vrouw bracht ‘verdriet om lievelingse vreugden’ (14) van de spreker die ‘gestrikt werd door de liefdeloosheid van uw hand’ (4) in ‘De zee van de tijd is geweest’, en kan ook het ‘schone schepsel van een uur’ (9) zijn geweest dat de inspiratie vormde voor het verlies van ‘onbedachtzame liefde’ (12) in het sonnet ‘Als ik vrees heb’. Verschillende flirterige, gelegenheidsgedichten tussen 1815 en 1817 zijn geïnspireerd door, en gericht aan, zussen en neven van vrienden: Caroline en Ann Mathew, nichtjes van goede vriend George Felton Mathew; Richard Woodhouse’s nicht Mary Frogley; J. H. Reynolds’ zussen Jane, Mariane, Eliza en Charlotte. In oktober 1818 maakte de nicht van de zusters Reynolds, Jane Cox, indruk op hem met ’the Beauty of a Leopardess’ (L 1, 395).
In mei 1817 ontmoette Keats Isabella Jones, ‘clever, talented, sociable, witty and tantalizingly enigmatic’, en haar betekenis als seksuele mentor stuwde zijn poëzie naar een meer zelfverzekerde erotische dimensie.6 Op 24 oktober 1818 schrijft hij aan George: ‘Ik heb diezelfde dame weer ontmoet,’ en: ‘Ik passeerde haar en keerde om – ze leek er blij om; blij me te zien en niet beledigd omdat ik haar eerder passeerde’ (L 1, 402). Hij slaagt erin een potentieel zelfingenomen verslag van de afwijzing van zijn hernieuwde seksuele avances om te zetten in een genereus eerbetoon aan een vrouw die hij in belangeloze genegenheid naast Georgiana plaatste: ‘As I had warmed with her before and kissed her – I thought it would be living backwards not to do so again – she had a better taste: zij merkte hoezeer het een natuurlijk iets was en deinsde ervoor terug – niet op een preutse manier maar op een, zoals ik zeg, goede smaak – Zij besloot mij teleur te stellen op een manier die mij meer plezier deed dan een simpele kus kon doen’ (L 1, 403). Als gevolg hiervan belijdt hij: ‘Ik heb geen libidineuze gedachten over haar – zij en jouw George zijn de enige vrouwen à peu près de mon age die ik tevreden zou willen kennen om hun geest en vriendschap alleen’ (L 1, 403). Deze opwarming van Isabella Jones inspireerde de passie van Endymion in Boek 1, terwijl haar vrijgevochten onafhankelijkheid in 1818 Fancy kan hebben geïnspireerd: ‘Oh, sweet Fancy! let her loose; / Everything is spoilt by use: / Waar is de wang die niet verbleekt, / Teveel bekeken? (67-70). De conventionele ‘carpe diem’ liefdeslyriek van de zomer van 1817, ‘Unfelt, unhard, unseen’, ‘Hither, hither, love’, en ‘You say you love; but with a voice’, kan ook Keats’ relatie met Isabella Jones weerspiegelen. De tekst uit 1818 ‘Hush, hush, tread softly; hush, hush, my dear’ ensceneert een geheim afspraakje en smeekt ‘sweet Isabel’ om stil te zijn omdat ’the jealous, the jealous old baldpate may hear’ (3-4), terwijl het ook dient als een vroeg voorbeeld van hoezeer Keats zelf vatbaar was voor seksuele jaloezie, ‘or less than a nothing the jealous can hear’ (8).
Volgens Richard Woodhouse stelde Isabella Jones het onderwerp voor van The Eve of St. Agnes, dat Keats’ meest seksueel controversiële gedicht werd (P 454). Een geschokte Woodhouse drong erop aan dat het gedicht ‘ongeschikt voor dames’ zou zijn tenzij de voltrekking van Madeline en Porphyro’s liefde minder expliciet zou worden gemaakt, waarop Keats naar verluidt antwoordde dat hij ‘niet wil dat dames zijn poëzie lezen’ (P 455). Keats schreef voor mannen en vrouwen, niet voor dames en heren, en in zijn liefdesgedichten kent hij vaak een sterk gevoel van zeggenschap toe aan vrouwen. Reeds in een brief van februari 1818 aan Reynolds vroeg hij zich af ‘wie zal zeggen tussen Man en Vrouw wat het meest verrukt is’ (L 1, 232), en de behoefte aan wederkerigheid doortrekt zijn rijpe poëzie over seksuele of erotische ontmoetingen. Keats categoriseerde ‘Liefde’ in de brief van 13 maart 1818 aan Bailey onder dingen ‘semireal’, omdat ze ‘een groet van de Geest nodig hebben om ze volledig te laten bestaan’ (L 1, 243), en dit omvatte wederzijdse genegenheid en inspanning: ‘as the rose / Blendeth its odour with the violet, – / Solution sweet’ (De vooravond van St. Agnes, 320-1). Madeline’s reactie op de vertolking door haar minnaar van ‘La belle dame sans mercy’ is hem te smeken om ‘Geef me die stem weer, mijn Porphyro’ (312). In tegenstelling tot het ‘feeënkind’ (14) dat een onbestemd spookbeeld blijft van de verbeelding van de ridder in ‘La Belle Dame Sans Merci: A Ballad’, vluchten Madeline en Porphyro samen.
In De avond van Sint Marcus, het onvoltooide pendant van De avond van Sint Agnes, ziet Bertha af van het echte leven ten gunste van het lezen over het ‘vurige martelaarschap’ van Sint Marcus (116). Haar gefrustreerde status als een opgekropte ‘arme bedrogen ziel’ (69) wordt benadrukt en zachtjes gesatiriseerd door de schaduw van de kooi van de papegaai en de afbeelding van het dierenleven op het haardscherm, ruw opgeroepen maar toch gearresteerd zoals de figuren op de Grecian Urn (76-82). Keats’ luxueuze catalogus van de voorwerpen en schepsels in Isabella Jones’ ‘smakelijke’ zitkamer, een mogelijke inspiratie voor de beschrijving in De vooravond van Marcus, creëert daarentegen een scène voor potentiële verleiding met ‘Boeken, Schilderijen een bronzen beeld van Buonaparte, Muziek, eolische harp; een Papegaai eeninnetje – Een kistje met uitgelezen likeuren &c &c’ (L 1, 402). De herinnering aan Isabella Jones’ ‘uitgelezen likeuren’ en geschenken van korhoen en wild, zinnelijke genoegens, komt ook naar voren in de oosterse ‘delicatesse’ die Porphyro ‘met gloeiende hand hoopte / Op gouden schalen en in manden helder / Van omkranst zilver’ in De vooravond van St. Agnes (272-3).
Isabella Jones kan al dan niet de ‘weduwe zijn geweest van luitenant William Jones, gedood op Nelson’s Victory at Trafalgar op 21 oktober 1805′.7 Zij zou ‘ongeveer achtendertig jaar oud zijn geweest toen Keats haar ontmoette, onder de bescherming van de O’Callaghans als de weduwe van een oorlogsheld. Voor hen zou haar verhouding met een eenentwintigjarige dichter die publiceerde in The Examiner ondenkbaar zijn geweest.’8 Jones’ vernietigende reactie op Joseph Severn’s sentimentele verslag van Keats laatste weken geeft ons een onweerlegbaar gevoel van haar loyaliteit aan Keats’ nagedachtenis in deze brief aan John Taylor van 14 april 1821: Van alle schunnigheden in deze schunnige wereld is de schunnigheid van het sentiment het walgelijkst en ik heb nooit betere exemplaren gezien dan deze brieven – ze zijn buitengewoon goed opgemaakt en zullen de meest geletterden imponeren – maar laat mij mezelf vleien dat wij een test dragen in het ware gevoel van ons hart, die al zulke holle pretenties blootlegt – Zijn eigen brief aan Mr. B. – met al zijn eigenaardigheid en onschuldige verwaandheid is een wagonlading van Mr. Egotist’s producties waard’ (cursivering in origineel).9
Fanny Brawne (1800-1865), die Keats eind 1818 in Hampstead ontmoette en op wie hij verliefd werd, combineerde de erotische aantrekkingskracht van een minnaar en de huiselijke familiariteit van een zuster. Keats beschrijft haar voor het eerst in de dagboekbrief aan George en Georgiana van 16 december 1818 als ‘mooi en elegant, gracieus, onnozel, modieus en vreemd’ (L 2, 8). Ze was in sommige opzichten een ‘maiden most unmeek’, niet anders dan de ‘demon Poesy’ in ‘Ode on Indolence’ (29, 30). Keats vond het moeilijk zijn wanhopige passie voor haar te rijmen met zijn afnemende gezondheid en onzekere vooruitzichten, en al vanaf medio 1819 werden zijn brieven van het Isle of Wight en Winchester ontsierd door uitbarstingen van jaloerse bezitterigheid en wrok over het feit dat zijn eigen vrijheid ‘vernietigd’ was (L 2, 123). Zowel in Otho de Grote als in De jaloezieën komen ongelukkige, jaloerse minnaars voor, terwijl koningin Maud in Koning Stefanus een krachtige belle dame sans merci is. Toch geloofde hij ook in haar liefde voor hem: ‘Ik heb je des te meer lief omdat ik geloof dat je me omwille van mijzelf en om niets anders hebt liefgehad’ (L 2, 127). Keats’ volledige verliefdheid op haar inspireerde tot de grote, bitterzoete gedichten van 1819, waarin eros en thanatos nooit ver van elkaar verwijderd zijn. Haar frustrerend verleidelijke nabijheid, letterlijk naast de deur tijdens zijn ziekte in 1820, plaagde hem uit zijn gedachten. Veel van de gedichten uit 1819 hebben een wrede trek van wanhopig lijden in zich, met ‘maidens loth’ die proberen te ontsnappen aan stoutmoedige minnaars die hen toch niet kunnen kussen, gearresteerd als ze zijn op de Grecian Urn (8). Alle ideale schoonheid overstijgt de pathologie van de menselijke passie die “een hart achterlaat dat hoog bedroefd en melig is, / Een brandend voorhoofd, en een uitdrogende tong” (29-30). Er is een enigszins sadistisch genoegen in de ‘rijke woede’ van de meesteres wanneer de spreker ‘haar zachte hand opsluit, en haar laat razen’ (‘Ode aan de melancholie’, 19-20). Evenzo weerspiegelt Lycius’ verstrikkende wreedheid jegens Lamia Keats zelfbewuste stemmingswisselingen in zijn brieven aan Fanny Brawne:
De kwelling van hulpeloze frustratie en herinnering wordt uitgedrukt in ‘The day is gone, and all its sweets are gone’, in ‘I cry your mercy – pity – love! – aye, love’ (‘onthoud geen atoom of ik sterf’) (10), en in ‘What can I do to drive away’ (374-6). In ‘To Fanny’ smeekt hij haar om ‘keep me free / From torturing jealousy’ (47-8), maar de droom die hij oproept in ‘Physician Nature’ heeft nachtmerrie-achtige kwaliteiten: Wie eet nu, met begerige blikken, mijn feestmaal op? (17). Hoe ziekte als een barrière staat tussen u en mij!’ schrijft hij haar in februari 1820 (L 2, 263).
Keats schreef ‘Bright star, would I were stedfast as thou art’ over in een bundel van Shakespeare ‘when he was aboard ship on his way to Italy’ waar hij vier maanden later zou sterven (P 460). Hij zou nooit meer de kans krijgen om te rusten op de rijpende borst van zijn ‘eerlijke liefde, / Om voor altijd haar zachte deining en val te voelen’ (10-11). Haar beeld achtervolgde hem gedurende de hele ondraaglijke reis naar Rome: ‘Ik kan het niet verdragen haar te verlaten. Oh, God! God! God! God! Alles wat ik in mijn koffers heb dat me aan haar doet denken, gaat als een speer door me heen. De zijden voering die ze in mijn reismuts heeft gestopt, doet mijn hoofd verschroeien. Mijn verbeelding is vreselijk levendig over haar – ik zie haar – ik hoor haar. Er is niets in de wereld dat me voldoende interesseert om me een ogenblik van haar af te leiden. Fanny Brawne droeg ‘de tekenen van haar weduwschap’ tot 1827.10
Op 18 september 1820 begon Fanny Brawne een briefwisseling met Fanny Keats, omdat Keats ‘de wens had geuit dat ik je af en toe zou schrijven’.11 Ze voegde eraan toe: ‘Je ziet dat ik heel intiem met je ben geweest, waarschijnlijk zonder dat je ooit van mijn naam hebt gehoord.’12 Keats schreef op 30 september 1820 aan Brown over deze twee jonge vrouwen: ‘De een lijkt de ander te absorberen in een mate die ongelooflijk is’ (L 2, 345). Door hun correspondentie op te zetten, bracht Keats de vrouwen van wie hij het meest hield, zijn geliefde en zijn zuster, samen in de ‘rijkere verstrengeling’ van de ‘gestadige pracht’ van vriendschap (Endymion 1. 798, 805).