Het gaat hier niet om de “onaangekondigden”, de “ongepubliceerden”; dit zijn de zorgeloze onverantwoordelijken, wier uren stralend zijn en wier pogingen al de verlokking, al de roekeloosheid van het avontuur hebben. Zij worden niet erkend; zij hebben voor zichzelf geen maatstaf gemaakt, en als zij de saltimbanque en de charlatan spelen kan het niemand iets schelen en wordt niemand (behalve zijzelf) getroffen.
Maar de schrijvers in kwestie zijn de geslaagden die een publiek hebben gemaakt en naar wie zo’n tien-, twintig- of honderdduizend mensen met genoegen luisteren. U kunt geloven als u wilt dat de romanschrijver, van alle werkers, onafhankelijk is, dat hij kan schrijven wat hij wil, en dat hij zeker, zeker nooit moet “neerschrijven aan zijn lezers”, dat hij hen helemaal niet moet raadplegen.
Integendeel, ik geloof dat bewezen kan worden dat de succesvolle romanschrijver meer dan alle anderen beperkt moet zijn in de aard en het karakter van zijn werk meer dan alle anderen moet hij voorzichtig zijn met wat hij zegt; meer dan alle anderen moet hij zich onderwerpen aan zijn publiek; meer dan alle anderen meer zelfs dan de dominee en de redacteur moet hij “zijn publiek” aanvoelen en zijn elk woord in de gaten houden, zijn elke uiting zorgvuldig testen, met de meest meedogenloze precisie zijn elke uitspraak wegen; in één woord, een besef van zijn verantwoordelijkheden bezitten.
Want de roman is de grote uitdrukking van het moderne leven. Elke vorm van kunst heeft zijn beurt gehad om zijn contemporaine gedachte te weerspiegelen en uit te drukken. Er was een tijd dat de wereld naar de architecten van de kastelen en kathedralen keek om haar idealen werkelijk te weerspiegelen en te belichamen. En de architecten, serieuze, ernstige mannen, produceerden zulke “uitdrukkingen van hedendaags denken” als het kasteel van Coucy en de kerk van
Notre Dame. Met andere tijden kwamen andere gewoonten, en de schilders hadden hun dag.
De mannen van de Renaissance vertrouwden erop dat Angelo en Da Vinci en Velasquez voor hen zouden spreken, en zij vertrouwden niet tevergeefs. Daarna kwam het tijdperk van het drama. Shakespeare en Marlowe vonden de waarde van x voor het leven en de tijd waarin zij leefden. Later was het hedendaagse leven zo veranderd dat noch schilderkunst, noch architectuur, noch toneel het beste middel van expressie was, de dag van de langere gedichten brak aan, en Pope en Dryden spraken voor hun medemensen…
Dag is de dag van de roman. In geen andere tijd en door geen ander middel wordt het hedendaagse leven zo adequaat uitgedrukt; en de critici van de tweeëntwintigste eeuw, die onze tijd evalueren en onze beschaving trachten te reconstrueren, zullen niet naar de schilders, noch naar de architecten, noch naar de dramaturgen, maar naar de romanschrijvers kijken om onze eigenaardigheid te vinden.
Ik denk dat dit waar is. Ik denk dat als de zaak op enigerlei wijze statistisch zou kunnen worden weergegeven, de cijfers de veronderstelling zouden bevestigen. Het lijdt geen twijfel dat de roman mettertijd uit de gunst van het volk zal verdwijnen, even onherroepelijk als het lange gedicht is verdwenen, en wel om de reden dat het niet langer de juiste uitdrukkingsvorm is. Zeker zal de komende beschaving geen enkel middel meer gebruiken om haar gedachten of idealen uit te drukken. Mogelijk zal muziek de vertolker zijn van het leven van de eenentwintigste en tweeëntwintigste eeuw…
Dit is echter terloops en terzijde. Blijft het feit dat het vandaag de dag de dag van de roman is. Daarmee wordt niet bedoeld dat de roman alleen maar populair is. Als de roman niet meer was dan een eenvoudige afleiding, een middel om een saaie avond of een lange treinreis te verdrijven, zou hij, gelooft u mij, geen dag langer in trek blijven.
Als de roman dus populair is, dan is hij populair met een reden, een vitale, inherente reden ; dat wil zeggen, hij is essentieel. Essentieel, om de stelling nog eens te herhalen, omdat hij het moderne leven beter uitdrukt dan architectuur, beter dan schilderkunst, beter dan poëzie, beter dan muziek. Het is even noodzakelijk voor de beschaving van de twintigste eeuw als de viool noodzakelijk is voor Kubelik, als de piano noodzakelijk is voor Paderewski, als de schaaf noodzakelijk is voor de timmerman, de slee voor de smid, de beitel voor de metselaar. Het is een instrument, een werktuig, een wapen, een voertuig. Het is dat ding dat, in de hand van de mens, hem beschaafd maakt en niet langer wild, omdat het hem een vermogen geeft tot duurzame, permanente expressie. Zo
zoveel voor den roman het instrument…
Hoe noodzakelijk wordt het dan voor hen, die door de eenvoudige kunst van het schrijven het hart van duizenden kunnen binnendringen, wier romans met zulk een maatlooze ernst worden ontvangen, hoe noodzakelijk wordt het voor hen, die zulk een macht bezitten, haar recht te gebruiken. Is het niet nuttig om eerlijk te handelen? Is het niet in ’s hemelsnaam noodzakelijk dat het volk geen leugen hoort, maar de waarheid? Als de roman niet een van de belangrijkste factoren van het moderne leven was; als hij niet de meest volledige uitdrukking van onze beschaving was; als zijn invloed niet groter was dan alle preekstoelen, dan alle kranten tussen de oceanen, zou het niet zo belangrijk zijn dat zijn boodschap waar is.