Arthur Evans, de oudste zoon van de archeoloog Sir John Evans, werd op 8 juli 1851 geboren in Nash Mills, Hertfordshire. Hij kreeg zijn opleiding in Harrow en aan de universiteiten van Oxford en Göttingen en werd benoemd tot fellow van het Brasenose College, Oxford. In 1884 werd hij conservator van het Ashmolean Museum, Oxford, een functie die hij bekleedde tot 1908, toen hij werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar prehistorische archeologie aan de universiteit.
Evans werd in 1901 benoemd tot fellow van de Royal Society, werd in 1911 geridderd en was president van de Society of Antiquities (1914-1919) en president van de British Association (1916-1919). Zijn belangrijke publicaties dateren uit de beginjaren van zijn opgravingen op Kreta. Hij overleed in de buurt van Oxford op 11 juli 1941.
Evans kreeg aanvankelijk belangstelling voor het prehistorische Kreta na een bezoek aan Athene, waar hij enkele gegraveerde edelstenen onderzocht en vaststelde dat deze van Kretenzische oorsprong waren. Hij bezocht Kreta in 1894, en 5 jaar later kocht hij de Kephala site bij Knossos. Hij werkte in Knossos tot 1935. Zijn opgravingen op Kreta werden gelijktijdig uitgevoerd met Italiaanse, Amerikaanse en andere Britse opgravingen, maar de zijne waren verreweg de meest productieve.
Evans legde een tot dan toe onbekende beschaving uit de Bronstijd bloot, die hij Minoïsch noemde naar de legendarische Kretenzische koning Minos. Hij verdeelde het materiaal dat hij opgroef in drie grote tijdperken, Vroeg, Midden en Laat, die zich uitstrekten van 3000 v. Chr. tot 1200 v. Chr. Binnen elk tijdperk onderscheidde hij opeenvolgende fasen van aardewerkkunst die hij vaststelde als indexen van technische en artistieke ontwikkeling. Zijn datering, evenals enkele van zijn belangrijke historische conclusies, werden nog in 1960 door sommige geleerden aangevochten.
Evans’ bevindingen, aangevuld met het werk van andere archeologen, toonden aan dat de Minoïsche cultuur tot op zekere hoogte een vormende factor was in de Myceense cultuur van het Griekse vasteland. Hij vond ook aanwijzingen voor contacten tussen de Minoïsche beschaving en die van Europa en Egypte. Hij heeft veel voorbeelden gevonden van twee pictografische schriften, Lineair A en Lineair B, die hij niet heeft kunnen ontcijferen. (In 1953 stelden Michael Ventris en John Chadwick een ontcijfering van Lineair B voor, en zij concludeerden dat het in archaïsch Grieks was geschreven. Lineair A is nog steeds niet ontcijferd.) Evans’ werk op Kreta leverde vitale chronologische indexen voor de Mediterrane cultuur van de 3e en 2e millennia v. Chr.