Hij werd geboren in een familie van diamanthandelaren en zijn vader werkte als effectenmakelaar. In plaats van in het familiebedrijf te stappen, koos hij voor een carrière in de kunst. Hij studeerde aan het “Instituut voor Kunstnijverheid” (1892-1895), de “Rijksnormaalschool voor Kunstnijverheid” (1895-1899) en de Rijksakademie (1899-1905), waar hij samenwerkte met August Allebé en Nicolaas van der Waay. In 1904 deed hij mee aan de Prix de Rome met zijn voorstelling van de Oprichting van de zoon van de vrouw van Shunem, maar de prijs ging naar Jan Sluijters.
Na zijn afstuderen verhuisde hij naar de kunstenaarskolonie in Laren en trouwde daar twee jaar later. In 1914 won hij de Willink van Collenprijs voor een schilderij van zijn atelier. Nog datzelfde jaar verhuisde hij met zijn gezin terug naar Amsterdam. In Laren had hij zich toegelegd op het schilderen van landelijke interieurs en stillevens. Toen hij eenmaal in Amsterdam gevestigd was, maakte hij vooral portretten en interieurscènes met elegant geklede vrouwen. Zijn vrouw overleed in 1928 en hij is nooit hertrouwd. Hij was lid van Arti et Amicitiae en kreeg in 1933 uit handen van koningin Wilhelmina hun gouden medaille. Garfs werk werd in 1939 opgenomen in de tentoonstelling en verkoop Onze Kunst van Heden in het Rijksmuseum te Amsterdam.
In 1938 werd hij lid van het bestuur van Arti, maar in 1941 werd hij op last van het Duitse bezettingscommando uit de organisatie gezet. Daarna werd hij actief in het verzet en hielp bij het vervalsen van Persoonsbewijzen. Op 6 augustus 1943 werd hij gearresteerd en via het doorgangskamp Westerbork naar Auschwitz gestuurd, waar hij ter dood werd gebracht. Zijn leerlingen slaagden erin de inhoud van zijn atelier te redden voordat het in beslag werd genomen.