James Harvey Robinson, (geboren 29 juni 1863, Bloomington, Ill, U.S.-dood 16 feb. 1936, New York City), Amerikaans historicus, een van de grondleggers van de “nieuwe geschiedenis” die de reikwijdte van de historische wetenschap ten opzichte van de sociale wetenschappen sterk verbreedde.
Als zoon van een bankdirecteur ging Robinson in 1882 voor korte tijd naar Europa en keerde terug om kort in de bank van zijn vader te werken. Hij ging in 1884 naar Harvard, waar hij in 1888 zijn M.A. behaalde. Na verdere studie aan de universiteiten van Strassburg en Freiburg promoveerde hij in 1890 in Freiburg en begon hij in 1891 Europese geschiedenis te doceren aan de universiteit van Pennsylvania in Philadelphia. Vier jaar later verhuisde hij naar Columbia University.
Robinson’s belangstelling voor de nieuwe geschiedenis vloeide voort uit een cursus die hij begon te geven (1904) over de Europese intellectuele geschiedenis, de eerste in zijn soort en een die zeer populair bleek bij zijn afgestudeerde studenten. Zijn theorieën over de modernisering van methoden en inhoud in het historisch onderzoek werden gepubliceerd als The New History (1912). Hij pleitte voor een meer omvattende benadering dan de traditionele specialisatie in politieke en militaire geschiedenis: het interdisciplinaire gebruik van andere sociale wetenschappen, met name antropologie, sociologie en psychologie. Zijn opvatting dat de studie van het verleden in de eerste plaats zou moeten dienen om het heden te verhelderen en meer vooruitgang en vooruitgang te bewerkstelligen, riep controverse op en stuitte op heel wat afkeuring. Niettemin waren zijn ideeën van grote invloed op de verbreding van de reikwijdte van het geschiedenisonderwijs en de leerplannen.
In 1919 nam Robinson ontslag bij Columbia en was hij prominent betrokken bij de oprichting van de New School for Social Research in New York in datzelfde jaar. Misschien wel zijn populairste boek, The Mind in the Making (1921) stelde voor dat onderwijsinstellingen in het algemeen en historici in het bijzonder sociale problemen benaderen met een progressievere en levendigere kijk op een rechtvaardige sociale orde. In de jaren 1920 bleef hij lesgeven en boeken produceren, waaronder The Humanizing of Knowledge (1923), The Ordeal of Civilization (1926), en The Human Comedy (1937). Hij was ook de auteur van verschillende invloedrijke en veel gebruikte collegeboeken, waaronder An Introduction to the History of Western Europe (1902; herzien en uitgebreid door James T. Shotwell, 1946) en The Development of Modern Europe, 2 vol. (1907-08; geschreven met Charles A. Beard), waarin hij de industriële ontwikkeling en de effecten daarvan op de moderne samenleving analyseerde. Hij was voorzitter van de American Historical Association in 1929 en ontving vele eredoctoraten.