- A. Vragen om en gedenken van Gods grote werken
- 1. (1-4) Gods volk smeekt om Zijn komst in macht en heerlijkheid.
- 2. (5-7) Het obstakel voor Gods grote werken: onze grote zondigheid.
- B. Een smeekbede om de barmhartigheid van de Heer.
- 1. (8-9) God vragend zich te herinneren wie Zijn volk is.
- 2. (10-11) God vragend om de toestand van Sion te gedenken.
- 3. (12) God vragen om te handelen.
A. Vragen om en gedenken van Gods grote werken
1. (1-4) Gods volk smeekt om Zijn komst in macht en heerlijkheid.
Och, dat Gij de hemelen zoudt verscheuren!
Dat Gij zoudt nederdalen!
Om de bergen te doen beven bij Uw aanwezigheid!
Zoals vuur rijshout verbrandt,
Zoals vuur water doet koken-
Om Uw naam bekend te maken aan Uw tegenstanders,
Om de volken te doen beven bij Uw aanwezigheid!
Toen hebt Gij ontzaglijke dingen gedaan, waarnaar wij niet hebben uitgezien,
Gij zijt nedergedaald,
de bergen schudden bij Uw aanwezigheid.
Want sedert het begin der wereld
hebben de mensen niet gehoord, noch het oor waargenomen,
noch heeft het oog een God gezien buiten U,
Die handelt voor degene die op Hem wacht.
a. O, dat Gij de hemelen zoudt doorklieven! Dat U zou neerdalen: Het gebed van het overblijfsel gaat verder uit Jesaja hoofdstuk 63; hier is de smeekbede dat God vanuit de hemel zou ingrijpen.
b. De bergen beefden bij Uw aanwezigheid: Eerder in dit gebed (Jesaja 63:11-13) herinnerde de biddende zich Gods grote werk voor Israël in de dagen van de Exodus. Hier herinnert de biddende zich ook hoe de Here de berg Sinaï deed schudden toen Israël daar zijn kamp opsloeg op weg van Egypte naar het Beloofde Land (Exodus 19:17-18).
c. Ook heeft het oog geen God gezien buiten U, die handelt voor degene die op Hem wacht: De biddende vertrouwt er nu op dat, omdat hij iemand is die op de Heer wacht, hij ook God namens hem zal zien handelen.
i. Degene die op Hem wacht: “Er is echter een bijzondere zegen verbonden aan het wachten op de Heer. Mannen, zelfs kerkgaande mannen, werken liever dan dat zij wachten. Zij houden ook meer van het wetticisme dan van de heiligheid van het wachten. De kerkleiders van vandaag denken dat wachten op de Heer dwaze dromen zijn.” (Bultema)
2. (5-7) Het obstakel voor Gods grote werken: onze grote zondigheid.
U ontmoet hem die zich verheugt en gerechtigheid doet,
die U gedenkt in Uw wegen.
U bent inderdaad boos, want wij hebben gezondigd-
In deze wegen gaan wij voort;
En wij moeten gered worden.
Maar wij allen zijn als een onrein ding,
en al onze gerechtigheden zijn als vuile vodden;
wij allen verbleken als een blad,
en onze ongerechtigheden, als de wind,
hebben ons weggevoerd.
En er is niemand die Uw naam aanroept,
die zich opricht om U aan te grijpen,
Want Gij hebt Uw aangezicht voor ons verborgen,
En hebt ons verteerd vanwege onze ongerechtigheden.
a. U ontmoet hem die zich verheugt en gerechtigheid doet: De biddende stelt de vraag: “Wat voor een mens verhoort de Here in het gebed?” In Jesaja 64:4 merkte hij op dat het degene was die op de Here wacht. Nu breidt de bidder dit idee uit, en merkt op dat de Here het gebed zal verhoren (vergaderen) voor degene die zich verblijdt en gerechtigheid doet. De Here zal het gebed verhoren van degene die de Here gedenkt in zijn wegen.
b. Want wij hebben gezondigd – in deze wegen gaan wij voort; en wij moeten gered worden: Dit verklaart het probleem. Het biddende overblijfsel weet dat God alleen de gebeden van de rechtvaardige verhoort, maar toch is het niet de rechtvaardige die gered moet worden van de rampspoed die hij over zichzelf heeft afgeroepen. En wij moeten gered worden wordt hier door de NIV (New International Version) goed vertaald als, Hoe kunnen wij dan gered worden? De biddende gaat dan verder met het welsprekend beschrijven van onze staat van zonde.
i. Ten eerste, onze zonde maakt ons als een onrein ding; het maakt ons onaanvaardbaar en onwaardig voor God. “Onder de Joodse wet weet u dat wanneer iemand onrein was, hij niet kon opgaan naar het huis van de Heer. Hij kon geen offer brengen. God kon niets van hem aannemen; hij was een verstotene en een vreemdeling zolang hij onrein bleef.” (Spurgeon)
ii. Zelfs al onze gerechtigheden zijn als vuile vodden. Het goede dat wij misschien proberen te doen is onaanvaardbaar en onrein voor de Heer. Omdat wij allen zijn als een onreine zaak, is zelfs het goede dat wij doen verontreinigd. “Broeders, als onze gerechtigheden al zo slecht zijn, wat moeten onze ongerechtigheden dan wel niet zijn?” (Spurgeon)
iii. Wij allen verwelken als een blad. Onze zondige toestand heeft ons zwak en onstabiel gemaakt, zonder blijvende kracht voor God.
iv. Onze ongerechtigheden hebben ons, als de wind, weggevoerd, zodat wij geen kracht hebben om tegen de verzoeking stand te houden. Onze zonden voeren ons mee als een orkaanwind.
v. En er is niemand die Uw naam aanroept, die zich opricht om U aan te grijpen: Zelfs in onze onreine, onstabiele toestand zochten wij de Heer niet zoals het hoorde. We waren lui en zelfgenoegzaam voor de Heer.
vi. “De werkwoorden zondigen en boos zijn volmaakte tijden – het was uw vaste geest om boos te zijn en de onze om door te gaan in de zonde.” (Motyer)
vii. Tezamen is dit een angstwekkende beschrijving van onze gevallenheid: “U moet niet alleen weten dat u verloren bent, maar u moet het ook voelen. Wees niet tevreden met alleen maar te voelen dat het zo is, maar treur voor God dat het zo is, en haat uzelf dat het zo is. Beschouw het niet als een ongeluk, maar als uw eigen opzettelijke zonde, en beschouw uzelf daarom als schuldige zondaars.” (Spurgeon)
c. Vuile vodden: “Vuile vodden is ‘een kleed van menstruatie’; lichamelijke afscheiding werd beschouwd als een verontreiniging omdat het de ‘uitstroming’ was van een zondige, gevallen menselijke natuur. Dus zelfs wat wij als in ons voordeel beschouwen, als rechtschapen daden, hebben deel aan de bezoedeling van de gevallenheid.” (Motyer)
i. Predikers van vorige generaties vonden deze passage zo extreem in zijn grafische beschrijving van de gelijkenis van de zonde, dat hij niet eerlijk gepredikt mocht worden. “Als predikers de betekenis van dit woord goed kenden, zouden zij er dan zo’n ruim gebruik van maken in hun openbare bediening?” (De uitdrukking ‘vuile vodden’ in het Hebreeuws is er een die we niet met gepastheid zouden kunnen uitleggen in de huidige vergadering. Omdat de belijdenis privé en alleen voor God moet worden afgelegd, is de volle betekenis van de vergelijking niet bedoeld voor het menselijk oor.” (Spurgeon)
ii. Hoe extreem de formulering ook is, het punt is belangrijk. Zelfs de werken die van buitenaf het heiligst lijken, kunnen corrupt en onrechtvaardig zijn. “Heren, er is zonde in onze gebeden; ze moeten opnieuw gebeden worden. Er is vuil in de tranen die wij in boetedoening vergieten; er is zonde in onze heiligheid; er is ongeloof in ons geloof; er is haat in onze liefde; er is het slijm van de slang op de mooiste bloem van onze tuin.” (Spurgeon)
iii. “Zij die door hun werken gered willen worden, noemt Luther terecht de martelaren van de duivel; zij lijden veel, en doen veel moeite om naar de hel te gaan …. Wij moeten alle gerechtigheden doen, in niets anders rusten dan in die van Christus, ons eigen beste als bevlekt en onvolmaakt verwerpen.” (Trapp)
d. U hebt Uw aangezicht voor ons verborgen: Dit is de eerste van twee reacties die God geeft op de zondige toestand van de mens. Ten eerste, de gemeenschap is verbroken, of op zijn minst, beschadigd. Ten tweede, de Heer heeft ons verteerd vanwege onze ongerechtigheden. Onze zondige toestand heeft uitgenodigd – zelfs geëist – het rechtvaardig oordeel van God.
B. Een smeekbede om de barmhartigheid van de Heer.
1. (8-9) God vragend zich te herinneren wie Zijn volk is.
Maar nu, o Heer,
U bent onze Vader;
wij zijn de klei, en U onze pottenbakker;
En wij allen zijn het werk van Uw hand.
Wees niet woedend, o Heer,
Denk niet eeuwig aan ongerechtigheid;
Kijk toch – wij allen zijn Uw volk!
a. Maar nu, o Heer, bent U onze Vader: De biddende is in een wanhopige plaats; hij heeft de barmhartigheid van God nodig omdat de rechtvaardigheid van God hem veroordeelt. In zijn oproep tot barmhartigheid herinnert hij God er eerst aan: “U bent onze Vader. Alstublieft, Heer, ontferm U over ons als een liefhebbende Vader.”
b. Wij zijn de klei, en U onze pottenbakker: Vervolgens doet de biddende een beroep op Gods barmhartigheid vanwege Gods soevereine macht over elk leven. Het is als zeggen: “Heer wij zijn als klei in Uw handen. Ga zacht met ons om, en kneed ons naar Uw barmhartigheid.”
i. Een vader is altijd een vader; hij kan zijn kinderen nooit echt verstoten. Een pottenbakker kan de pot niet verstoten; die is er alleen maar omdat hij hem gemaakt heeft. Dit is Jesaja’s manier om te zeggen: “U zit met ons opgescheept Heer!”
c. Wees niet woedend, o Heer, en gedenk de ongerechtigheid niet voor eeuwig: De biddende vraagt om genade op grond van “de tijd die is uitgezeten.” Het is alsof hij bidt: “Heer, U had het recht om een tijdlang woedend op ons te zijn. U had het recht onze ongerechtigheid een tijdlang te gedenken. Maar alstublieft, Heer, gedenk de ongerechtigheid niet voor altijd.”
d. Inderdaad, kijk alstublieft – wij allen zijn Uw volk: De biddende doet zijn laatste oproep om genade op de eenvoudige grond dat “Heer, wij allen Uw volk zijn. Wij zijn zondaars en verdienen Uw oordeel, maar wij zijn toch Uw volk. In zekere zin, Heer, zit U met ons opgescheept.”
2. (10-11) God vragend om de toestand van Sion te gedenken.
Uw heilige steden zijn een wildernis,
Zion is een wildernis,
Jeruzalem een woestenij.
Onze heilige en schone tempel,
waar onze vaderen U loofden,
is verbrand met vuur;
en al onze aangename dingen zijn verwoest.
a. Sion is een wildernis, Jeruzalem een woestenij: In zijn smeekbede om genade vraagt de biddende God om goed te kijken naar de verschrikkelijke toestand van Zijn heilige steden. Terwijl hij de aandacht vestigt op onze heilige en prachtige tempel, merkt hij op dat deze in vuur en vlam is opgebrand. Het is een welsprekende en krachtige manier om God te smeken om te handelen.
3. (12) God vragen om te handelen.
Zult U Zich inhouden vanwege deze dingen, o Heer?
Zult U Zich inhouden, en ons zeer zwaar treffen?
a. Zult U Zichzelf inhouden vanwege deze dingen, o Heer? De biddende sluit het gebed af met een grote vraag. De dingen waar hij naar verwijst zijn niet de wanhopige toestand van Jeruzalem en de tempel (Jesaja 64:10-11). Het zijn de beschrijvingen van onze zondige toestand (Jesaja 64:5b-7). De biddende vraagt: “Heer, U kent onze zondige toestand heel goed. Maar zult U Uzelf inhouden vanwege deze dingen, o Heer?”
b. Zult U Zich inhouden, en ons zeer zwaar treffen? De zin is: “Heer, toon alstublieft barmhartigheid! Zult U ons altijd geven wat wij verdienen?”
i. In dit gebed gaat de biddende om met wat een onmogelijk probleem lijkt te zijn. Vanwege onze zonde (Jesaja 64:5b-7) zijn we in een wanhopige toestand en hebben we de redding van de Heer nodig. Maar de Heer verhoort alleen de gebeden van een rechtvaardig mens (Jesaja 64:4-5a) – en een rechtvaardig mens zou niet op de plaats zijn waar wij zijn! Uiteindelijk wordt het antwoord gevonden in het Nieuwe Verbond, waar een rechtvaardig Mens in onze plaats staat en voor ons bidt. Dit is de reden waarom Jezus ons uitnodigde om in Zijn naam te bidden (Johannes 14:13-14). Wanneer wij bidden in Jezus’ naam, is Hij de rechtvaardige Man die voor ons een beroep doet op God.