Op 5 februari 2012 stond in de New York Times een artikel over een confucianistische academie in Zuid-Korea. Het is een van de ongeveer 150 Confucianistische academies (seawon) in het land. Hun belangrijkste programma bestaat uit retraites, speciaal voor schoolkinderen. Het programma, dat blijkbaar vrij rigoureus is, is gericht op het bijbrengen van moreel gedrag en etiquette (de twee zijn nauw verwant in het Confucianistische gedachtegoed). Park Seok-hong, hoofd van een grote academie die oorspronkelijk in 1543 werd gesticht, legde het basisuitgangspunt van deze programma’s uit: “We hebben misschien onze economie opgebouwd, maar onze moraal staat op instorten.”
Het is geen nieuwe klaagzang. Het komt in veel landen terug, ook in Westerse landen, waar modernisering heeft geleid tot economische ontwikkeling, maar ook tot een verzwakking van traditionele geloofs- en waardepatronen. Ook het beroep op het Confucianisme is niet nieuw. De regering van Singapore maakt zich al lange tijd zorgen dat het fenomenale economische succes van de stadstaat een moreel vacuüm heeft achtergelaten. Om dit probleem aan te pakken heeft de regering op een gegeven moment een programma voor morele opvoeding op scholen gelanceerd, gebaseerd op de leringen van de belangrijkste religieuze tradities in het land – boeddhisme, islam, hindoeïsme, christendom – en aan deze oecumenische mix het confucianisme toegevoegd, in de veronderstelling dat dit de etnische Chinese meerderheid in de staat zou aanspreken. Dat bleek een vergissing te zijn: Ouders waren vrij in de keuze van het leerplan voor hun kinderen; de meeste Chinese ouders kozen voor het christendom. Tijdens de Culturele Revolutie in China werd het Confucianisme als bijgelovig en reactionair (zoals alle godsdiensten) aangevallen. De laatste jaren heeft de (nog steeds nominaal marxistische) regering Confucius gerehabiliteerd als een groot leraar van sociale deugdzaamheid. Zijn geboorteplaats is gepromoot als een plaats voor bedevaart en toerisme. En de centra voor Chinese cultuur over de hele wereld werden Confucius Instituten genoemd. Zoals alle tradities met een geschiedenis van vele eeuwen, heeft het Confucianisme in verschillende tijden de nadruk gelegd op verschillende waarden. Begrijpelijkerwijs houden autoritaire regeringen van de waarden van respect voor autoriteit en sociale orde (gemakshalve andere Confuciaanse waarden negerend, zoals de waarde die zegt dat autoriteit respect moet verdienen door zich op een rechtvaardige en humane manier te gedragen).
Er kan geen twijfel over bestaan dat het Confucianisme een krachtige culturele invloed is geweest in geheel Oost-Azië, en sociale en politieke waarden heeft verschaft, niet alleen in China, maar ook in Japan, Zuid-Korea en Vietnam. Als een sociale ethiek heeft het inderdaad de nadruk gelegd op discipline en loyaliteit, uitgeoefend binnen een hiërarchische orde van de maatschappij. Onder de moderne omstandigheden, vooral in de Chinese diaspora, is zij veranderd in wat Robert Bellah het “burgerlijk confucianisme” heeft genoemd, dat een merkwaardige gelijkenis vertoont met de beroemde “protestantse ethiek”. Het slopende confucianistische examensysteem, dat de heersende klasse in het keizerlijke China opleidde, heeft overleefd in de “examenhel” (een Japanse term) die de scholen in alle Oostaziatische landen vandaag de dag kenmerkt. Als politieke ethiek noemen zowel de voorstanders als de critici het confucianisme terecht een in wezen conservatieve ideologie.
Al deze waarden zijn seculier (Max Weber noemde ze “inner-worldly”), in principe los te maken van enige religieuze overtuiging of praktijk. Zo werd het Confucianisme beschouwd als niets anders dan een seculiere, misschien zelfs een seculariserende moraal. Er is ook de opvatting dat het Confucianisme, ondanks de overwegend seculiere inhoud van zijn leer, gebaseerd is op een wereldbeschouwing die uiteindelijk religieus is – de opvatting zelfs dat het Confucianisme een religie is.
Ik ben geen geleerde van de Chinese cultuur en religie, en daarom niet bevoegd om te oordelen tussen deze twee opvattingen. Het lijkt mij dat er plausibele argumenten zijn voor beide. Voor zover het gaat neig ik naar de laatste opvatting, vooral door de invloed van Tu Weiming (van Harvard en de Universiteit van Peking), die een soort missionaris is geweest voor een begrip van het Confucianisme als (tenminste potentieel) een wereldgodsdienst voor vandaag. Ik ben ook dank verschuldigd aan gesprekken met twee collega’s aan de Universiteit van Boston, Robert Neville en John Berthrong, die verbonden zijn geweest met de enigszins onduidelijke groep die bekend staat als “Boston Confucians” (misschien het best te begrijpen als protestantse opvolgers van Matteo Ricci, de Jezuïtische missionaris, die zo’n 400 jaar geleden beweerde dat het Confucianisme gecombineerd kon worden met het Christendom).
Confucianisme is een seculiere moraal: De leer heeft bijna uitsluitend betrekking op gedrag in de empirische wereld: ren-“altruïsme of “menslievendheid”; li-ritueel en etiquette; xiao-“kinderlijke vroomheid”. Dit zijn morele principes die worden toegepast op de zogenaamde “vijf banden” – tussen heerser en onderdaan, vader en zoon, man en vrouw; oudere en jongere broer; vriend en vriend. De eerste vier “banden” zijn expliciet hiërarchisch; de vijfde heeft betrekking op relaties tussen gelijken, maar de veronderstelling is dat zij gelijk zijn in status binnen de algemene hiërarchie. In het traditionele Confucianisme waren dit geen deugden waarnaar iedereen kon streven; zij moesten worden bereikt door onderwijs en zelf-cultivatie (met inbegrip van muziek en kalligrafie). Het ideaal was de Confucianistische heer, die neerkeek op de valse gemakken van de godsdienst en het leven tegemoet trad met een houding van stoïcisme. Het is vrij duidelijk dat deze deugden (met inbegrip van de gedragingen die zij bevorderden, zoals in rituelen en etiquette) los konden staan van specifieke religieuze overtuigingen. Tot die conclusie kwam Matteo Ricci (1552-1610), de jezuïtische missionaris in China, die geloofde dat de confucianistische moraal kon worden gecombineerd met het katholieke geloof. Ricci, die vloeiend Mandarijn Chinees sprak, kleedde en gedroeg zich als een Confuciaanse heer. De Jezuïeten in China gingen nog enkele tientallen jaren door met zijn aanpak, waarbij zij zelfs aanvoerden dat voorouderverering slechts een uitdrukking was van “kinderlijke vroomheid”, een wereldlijke deugd, die Chinese bekeerlingen vrij mochten beoefenen. Dominicanen en Franciscanen kwamen ook naar China, en zij waren het sterk oneens met de Jezuïeten. De Paus sprak zich uit tegen de Jezuïeten en verbood hun meer extreme chinoiserieën (een term die enkele jaren later in Frankrijk werd bedacht, om de spot te drijven met een kortstondige modieuze imitatie van alles wat Chinees was). Men zou kunnen zeggen dat de Paus impliciet het Confucianisme als een godsdienst definieerde.
Confucianisme is een godsdienst: Ik denk niet dat de pauselijke uitspraak tegen de Jezuïeten bedoeld was als onfeilbaar, dus zelfs conservatieve katholieken kunnen het Confucianisme opvatten als een seculiere moraal. Er is echter één klassiek en tamelijk centraal Confuciaans geloof dat, naar mijn mening, ondubbelzinnig religieus is – dat van tian, gewoonlijk vertaald als “hemel”. Het is niet theïstisch, hoewel er goden mee geassocieerd worden. Het is eerder een kosmische orde, bovennatuurlijk in die zin dat zij de empirische wereld, waarover zij heerst en waarmee zij in wisselwerking staat, overstijgt. Zij dient dus als de noodzakelijke, ipso facto religieuze grondslag voor alle seculiere deugden die door de Confucianistische leer worden gepropageerd. Het komt mij voor dat dit religieuze karakter van tian het duidelijkst tot uitdrukking komt in de notie van het “mandaat van de hemel”: Een heerser heeft dit “mandaat”, de basis van zijn legitimiteit, als hij regeert in overeenstemming met de morele regels die de betrekkingen tussen hem en zijn onderdanen regelen. Als hij dat niet doet, wordt het “mandaat van de hemel” ingetrokken, wordt zijn heerschappij onwettig en hebben zijn onderdanen een geldige reden om hem niet te gehoorzamen of zelfs omver te werpen. De uitgesproken Confucianistische instelling die uit dit idee voortvloeide was die van de “keizerlijke censoren” – ambtenaren aan het hof met de uitdrukkelijke taak de keizer te berispen als hij afdwaalde van correct ritueel en moreel gedrag. Ik neem aan dat dit niet vaak gebeurde: Keizers, in China of elders, worden niet graag berispt.
Hoe men ook denkt over de seculiere versus de religieuze kijk op het Confucianisme, de meeste mensen in Oost-Azië (met de mogelijke uitzondering van echt zelf- gecultiveerde heren) hebben het Confucianisme gezien als een leidraad voor het sociale en politieke leven – en niet als een antwoord op de metafysische vragen waarmee de religie zich altijd heeft beziggehouden. Confucianisme, of het nu in het klassieke China is of in de bruisende steden van Oost-Azië vandaag de dag, is niet erg behulpzaam in de crises van het persoonlijke leven. Sommige van deze crises zijn inherent aan de menselijke conditie, met name die welke door de Drie Droevige Visioenen van de Boeddha worden opgeroepen – ouderdom, ziekte en dood. In alle Oostaziatische samenlevingen zijn andere tradities dan het confucianisme beschikbaar en zelfs geïnstitutionaliseerd om mensen in dergelijke crisissituaties te helpen (evenals bij de meer alledaagse problemen van het gewone leven). In de landen van de regio zijn er de tempels en de beoefenaars van de volksreligie – in China vaak geassocieerd met het Daoïsme, in Japan met de Shinto, in Korea met het Sjamanisme. Maar bovenal is er het boeddhisme, met een rijke verscheidenheid aan geloofsovertuigingen en praktijken, ontworpen om tegemoet te komen aan de religieuze behoeften van zowel ontwikkelde als ongeschoolde mensen. Het is geen toeval dat boeddhistische monniken een virtueel monopolie hebben op het uitvoeren van begrafenissen: Als iemand van wie je houdt net is overleden, wil je graag troostende boeddhistische soetra’s horen, geen confucianistische voorschriften over de juiste verhoudingen tussen magistraten en verzoekers.
Je kunt het eens zijn met degenen die beweren dat materiële welvaart geen antwoorden biedt op de diepere dilemma’s van het menselijk leven. Noch het marxisme (dat in de regio tamelijk verouderd is) noch het nationalisme (dat als vervangende ideologie is beproefd) kan in crisissituaties zoals rouw de godsdienst vervangen – behalve misschien wanneer het voorwerp van rouw op de barricaden van de revolutie of op het slagveld is gestorven. Het nieuwe confucianisme heeft hetzelfde probleem dat deze traditie altijd heeft gehad. Dezelfde alternatieven zijn vandaag beschikbaar. Volksreligie is robuust aanwezig. Er zijn sterke boeddhistische opwekkingsbewegingen geweest in een groot deel van de regio. En er is één verrassend verschijnsel dat niet in het Times-verhaal wordt genoemd: de explosieve groei van het christendom in China en de Chinese diaspora, en vooral in Zuid-Korea.
Heeft Park Seok-hong gelijk in zijn hoop dat het confucianisme het morele en spirituele vacuüm kan vullen dat door veel mensen in Zuid-Korea en elders in de hedendaagse wereld wordt gevoeld? Waarschijnlijk wel, in die zin dat het een bij uitstek zinnige (zij het al te hiërarchische) moraal biedt voor het sociale en politieke leven. Maar in de mate dat het vacuüm een spirituele dimensie heeft-waarschijnlijk niet.