Institutionele theorie

Zie ook: Institutionele logica

Er zijn twee dominante tendensen in de institutionele theorie:

  • Old institutionalism
  • New institutionalism

Powell en DiMaggio (1991) definiëren een opkomend perspectief in de sociologie en de organisatiekunde, dat zij het “new institutionalism” noemen, als een verwerping van de rationele-actormodellen van de Klassieke economie. In plaats daarvan zoekt het naar cognitieve en culturele verklaringen van sociale en organisatorische verschijnselen door de eigenschappen van supra-individuele analyse-eenheden in overweging te nemen die niet kunnen worden gereduceerd tot aggregaties of directe gevolgen van de eigenschappen of motieven van individuen.

Scott (1995) geeft aan dat, om te overleven, organisaties zich moeten conformeren aan de regels en geloofssystemen die in de omgeving heersen (DiMaggio en Powell, 1983; Meyer en Rowan, 1977), omdat institutioneel isomorfisme, zowel structureel als procedureel, de organisatie legitimiteit zal verschaffen (Dacin, 1997; Deephouse, 1996; Suchman, 1995). Zo zullen multinationale ondernemingen (MNC’s) die in verschillende landen met uiteenlopende institutionele omgevingen opereren, met uiteenlopende druk worden geconfronteerd. Van sommige van deze vormen van druk in de institutionele omgevingen van gastland en thuisland wordt getuigd dat zij fundamentele invloeden uitoefenen op de concurrentiestrategie (Martinsons, 1993; Porter, 1990) en de praktijken inzake human resource management (HRM) (Rosenzweig en Singh, 1991; Zaheer, 1995). Corporaties hebben ook te maken met institutionele druk van hun belangrijkste peers: peers in hun industrie en peers in hun lokale (hoofd)gemeenschap; Marquis en Tilcsik (2016) laten bijvoorbeeld zien dat bedrijfsfilantropische donaties grotendeels worden gedreven door isomorfe druk die bedrijven ervaren van hun industriepeers en lokale peers. Niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en sociale organisaties kunnen ook vatbaar zijn voor isomorfe druk.

Meer recent werk op het gebied van institutionele theorie heeft geleid tot de opkomst van nieuwe concepten zoals

– institutionele logica’s, een concept dat werd gepionierd door Friedland & Alford (1991) en later door Thornton, Ocasio & Lounsbury (2012). Het perspectief van de institutionele logica gaat meestal uit van een structurele en macro-benadering van de institutionele analyse

– institutioneel werk, een concept dat werd gepionierd door Lawrence & Suddaby, (2006). In tegenstelling tot het logische perspectief geeft het agentische macht aan sociale actoren, en gaat het ervan uit dat die actoren invloed kunnen uitoefenen op instellingen – hetzij door ze in stand te houden, hetzij door ze te ontwrichten.

Een recente stroom van onderzoek kijkt naar het snijvlak van ruimte en plaats (met inspiratie uit de geografie) en institutionele theorie. Rodner e.a. (2020) mobiliseren Lefebvre om te laten zien hoe institutioneel werk ruimtelijk van aard kan zijn, in de context van de ontwrichting van de culturele sector in Venezuela onder Chavez. Zij onderscheiden ook de institutionele opvatting van plaats versus ruimte.

Uitdagingen in verschillende soorten economieënEdit

Er is substantieel bewijs dat bedrijven in verschillende soorten economieën verschillend reageren op vergelijkbare uitdagingen (Knetter, 1989). Sociale, economische en politieke factoren vormen een institutionele structuur van een bepaalde omgeving die bedrijven voordelen biedt om er specifieke soorten activiteiten te ontplooien. Bedrijven hebben de neiging efficiënter te presteren als zij de institutionele steun krijgen.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.