Ibn al-ʿArabī, voluit Muḥyī al-Dīn Abū ʿAbd Allāh Muḥammad ibn ʿAlī ibn Muḥammad ibn al-ʿArabī al-Ḥātimī al-Ṭāʾī Ibn al-ʿArabī, ook Al-Sheikh al-Akbar genoemd, (geboren 28 juli 1165, Murcia, Valencia – gestorven 16 november 1240, Damascus), gevierd islamitisch mysticus-filosoof die de esoterische, mystieke dimensie van het islamitisch denken voor het eerst een volwaardige filosofische uitdrukking gaf. Zijn belangrijkste werken zijn het monumentale Al-Futūḥāt al-Makkiyyah (“De Mekkaanse Openbaringen”) en Fuṣūṣ al-ḥikam (1229; “De Bezielen der Wijsheid”).
Ibn al-ʿArabī werd geboren in het zuidoosten van Spanje, een man van zuiver Arabisch bloed wiens voorgeslacht terugging op de vooraanstaande Arabische stam van Ṭāʾī. Het was in Sevilla (Sevilla), destijds een vooraanstaand centrum van islamitische cultuur en geleerdheid, dat hij zijn vroege opleiding kreeg. Hij bleef daar 30 jaar en bestudeerde de traditionele Islamitische wetenschappen; hij studeerde met een aantal mystieke meesters die in hem een jongeman vonden met een uitgesproken spirituele aanleg en een ongewoon scherpe intelligentie. Gedurende die jaren reisde hij veel en bezocht verschillende steden van Spanje en Noord-Afrika op zoek naar meesters van het Soefi (mystieke) Pad die grote spirituele vooruitgang hadden bereikt en daardoor bekendheid hadden gekregen.
Het was tijdens een van deze reizen dat Ibn al-ʿArabī een dramatische ontmoeting had met de grote Aristotelische filosoof Ibn Rushd (Averroës; 1126-98) in de stad Córdoba. Averroës, een goede vriend van de vader van de jongen, had om het interview gevraagd omdat hij gehoord had van de buitengewone aard van de jonge, nog baardloze jongen. Na de eerste uitwisseling van slechts enkele woorden, naar men zegt, overweldigde de mystieke diepgang van de jongen de oude filosoof zo, dat hij bleek werd en, stomverbaasd, begon te beven. In het licht van het latere verloop van de Islamitische filosofie wordt de gebeurtenis als symbolisch gezien; nog symbolischer is het vervolg van de episode, die zegt dat, toen Averroës stierf, zijn stoffelijk overschot naar Cordoba werd teruggebracht; de kist die zijn stoffelijk overschot bevatte werd aan de ene kant op een lastdier geladen, terwijl de boeken die door hem waren geschreven aan de andere kant werden gelegd om er een tegenwicht tegen te vormen. Het was een goed thema van meditatie en herinnering voor de jonge Ibn al-ʿArabī, die zei: “Aan de ene kant de meester, aan de andere kant zijn boeken! Ach, wat zou ik graag willen weten of zijn hoop vervuld was!”
In 1198, terwijl hij in Murcia was, had Ibn al-ʿArabī een visioen waarin hij voelde dat hem bevolen was Spanje te verlaten en op weg te gaan naar het Oosten. Zo begon zijn pelgrimstocht naar het Oosten, waarvan hij nooit meer zou terugkeren naar zijn vaderland. De eerste opmerkelijke plaats die hij op deze reis bezocht was Mekka (1201), waar hij “een goddelijk gebod ontving” om te beginnen aan zijn grote werk Al-Futūḥāt al-Makkiyyah, dat veel later in Damascus zou worden voltooid. Met 560 hoofdstukken is het een werk van enorme omvang, een persoonlijke encyclopedie die zich uitstrekt over alle esoterische wetenschappen in de islam zoals Ibn al-ʿArabī ze begreep en had ervaren, samen met waardevolle informatie over zijn eigen innerlijke leven.
Het was ook in Mekka dat Ibn al-ʿArabī kennismaakte met een jong meisje van grote schoonheid dat, als een levende belichaming van de eeuwige sophia (wijsheid), in zijn leven een rol zou spelen die veel leek op de rol die Beatrice voor Dante speelde. Haar herinneringen werden door Ibn al-ʿArabī vereeuwigd in een verzameling liefdesgedichten (Tarjumān al-ashwāq; “De Uitlegger van Verlangens”), waarop hij zelf een mystiek commentaar componeerde. Zijn gewaagde “pantheïstische” uitingen wekten de toorn van de islamitische orthodoxie op zich, waarvan sommigen het lezen van zijn werken verboden op hetzelfde moment dat anderen hem tot de rang van profeten en heiligen verhieven.
Na Mekka bezocht Ibn al-ʿArabī Egypte (ook in 1201) en vervolgens Anatolië, waar hij in Qonya Ṣadr al-Dīn al-Qūnawī ontmoette, die zijn belangrijkste volgeling en opvolger in het Oosten zou worden. Van Qonya ging hij verder naar Bagdad en Aleppo (het huidige Ḥalab, Syrië). Tegen de tijd dat zijn lange pelgrimstocht in Damascus (1223) ten einde liep, had zijn roem zich over de gehele islamitische wereld verspreid. Hij werd vereerd als de grootste geestelijke meester en bracht de rest van zijn leven in Damascus door met vredige contemplatie, onderricht en schrijven. Het was tijdens zijn Damascus-tijd dat één van de belangrijkste werken in de mystieke filosofie van de Islam, Fuṣūṣ al-ḥikam, werd gecomponeerd in 1229, ongeveer 10 jaar voor zijn dood. Bestaande uit slechts 27 hoofdstukken, is het boek onvergelijkbaar kleiner dan Al-Futūḥāt al-Makkiyyah, maar het belang ervan als uitdrukking van Ibn al-ʿArabī’s mystieke denken in zijn meest volwassen vorm kan niet genoeg benadrukt worden.