In de nasleep van WO II zochten nieuwe onderzoeksdomeinen (b.v. computerwetenschap) hun plaats in de academische wereld, terwijl verschillende gevestigde disciplines, zoals antropologie en linguïstiek, zichzelf opnieuw aan het definiëren waren. Dit was ook het geval voor de psychologie: decennia lang was de studie van het denken beperkt tot het bepalen van de verbanden tussen waarneembare stimuli en waarneembare gedragsreacties – een stroming die bekend staat als behaviorisme en die de overhand had tot in de jaren 1950. In 1956 schreef de psycholoog George A. Miller dat de beperkingen van het menselijk geheugen niet absoluut zijn en overwonnen kunnen worden wanneer informatie in grotere eenheden wordt opgedeeld, en hij suggereerde dat dit een soort van interne (d.w.z. mentale) representatie met zich meebracht. Jerome Bruner had reeds aangetoond dat waarneming en gewaarwording actieve processen waren die beïnvloed werden door een of andere mentale factor. Eveneens in 1956 publiceerde Bruner, samen met Jacqueline J. Goodnow en George A. Austin, A Study of Thinking, waarin de mens werd voorgesteld als iemand die concepten construeert en waarin de nadruk lag op de manier waarop de mens de regels daarvoor bedacht.
Ook in 1956 presenteerden Allen Newell, John C. Shaw en Herbert A. Simon hun Logic Theorist, het eerste programma voor kunstmatige intelligentie ooit. In hun visie moesten geesten en computers worden gezien als kennissystemen die gedrag genereren door het manipuleren van (intern gerepresenteerde) symbolische structuren. Kunstmatige Intelligentie systemen zouden dan gebruikt kunnen worden als simulatoren om menselijk gedrag te verklaren als een functie van geheugen operaties, controle processen en regels die werken op symbolen.
Ook in 1956 besprak Noam Chomsky zijn theorie van taal op een MIT conferentie. Hij verwierp het behaviorisme en betoogde dat de mentale structuur van taal onderliggende universele, aangeboren principes had die genetisch werden doorgegeven. Chomsky beweerde ook dat de geest speciale mechanismen nodig had om de speciale eigenschappen van natuurlijke taal, zoals productiviteit, te hanteren. Omdat regels gedeeld werden, maar mensen ze in de praktijk vaak aan hun laars lapten, veronachtzaamde Chomsky de prestaties en gaf hij de voorkeur aan de studie van de bekwaamheid van een ideale spreker-luisteraar, die niet beïnvloed werd door “grammaticaal irrelevante condities”, zoals geheugenbeperkingen, aandachtsverschuivingen en fouten.
Vele problemen van deze ontluikende of veranderende disciplines vroegen om oplossingen die ook inbreng van andere disciplines impliceerden (b.v. antropologie, computerwetenschap, taalkunde, filosofie, psychologie). Spoedig convergeerde hun samenwerking in een cognitieve revolutie, waarvan de basisaannames waren dat het menselijk verstand werkt als een computer (in die zin dat het neutraal abstracte symbolen manipuleert om gedrag op te leveren) en dat het verstand kon worden bestudeerd als een op zichzelf staand, logisch systeem – d.w.z., zonder verwijzing naar de fysieke basis en ook onafhankelijk van sociale, culturele en situationele factoren. Dit staat bekend als het informatie-verwerkend paradigma van de cognitie, de kern van de eerste cognitieve revolutie.
George A. Miller’s boek Language and Communication (1951) wordt beschouwd als de eerste mijlpaal voor de psycholinguïstiek, of de psychologie van de taal. De psycholinguïstiek had zich al iets eerder ontwikkeld als een tak van de psychologie. Zij was en is nog steeds gewijd aan de studie van de mentale vermogens, mechanismen en processen die een rol spelen bij taalverwerving, -begrip en -productie. Populaire onderzoeksthema’s zijn o.a. tweetaligheid, lezen en het mentale lexicon.
In principe is de psycholinguïstiek een onderzoeksrichting die geen bepaald referentiekader impliceert. Het is gewoon een close-up van de relatie tussen taal en geest, waarbij wordt ingezoomd op aspecten als perceptie, opslag (lexicon) en dergelijke. De psycholinguïstiek kwam echter tot bloei binnen de eerste cognitieve revolutie en wordt vaak geassocieerd met generativistische (modulaire, aangeboren, gedecontextualiseerde, geïdealiseerde) benaderingen van taal.