Democratische vrede, de stelling dat democratische staten nooit (of bijna nooit) oorlog tegen elkaar voeren.
Het begrip democratische vrede moet worden onderscheiden van de bewering dat democratieën in het algemeen vreedzamer zijn dan niet-democratische landen. Terwijl deze laatste bewering controversieel is, wordt de bewering dat democratische staten elkaar niet bevechten door geleerden en beoefenaars van internationale betrekkingen algemeen als waar beschouwd. Voorstanders van democratische vrede gaan terug op de Duitse filosoof Immanuel Kant en, meer recentelijk, op de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die in zijn oorlogsboodschap aan het Congres van 1917 verklaarde dat de Verenigde Staten ernaar streefden de wereld “veilig voor de democratie” te maken.
In Project for a Perpetual Peace (1795), stelde Kant zich de instelling voor van een zone van vrede tussen staten die als republiek zijn samengesteld. Hoewel hij democratie uitdrukkelijk gelijkstelde met despotisme, beweren hedendaagse geleerden dat Kants definitie van republicanisme, waarin de nadruk ligt op het representatieve karakter van een republikeinse regering, overeenkomt met onze huidige opvatting van liberale democratie. De termen democratische vrede (of liberale vrede) en Kantiaanse vrede worden tegenwoordig dan ook vaak door elkaar gebruikt.
Project voor een Eeuwigdurende Vrede kreeg weinig aandacht van studenten internationale betrekkingen totdat, in een reeks invloedrijke artikelen die in het midden van de jaren tachtig werden gepubliceerd, de Amerikaanse wetenschapper op het gebied van internationale betrekkingen Michael Doyle de aandacht vestigde op Kants werk en betoogde dat de zone van vrede die Kant voor ogen stond geleidelijk werkelijkheid is geworden. Vervolgens, en vooral na het einde van de Koude Oorlog, werd de democratische vrede een van de populairste onderwerpen van onderzoek in de internationale betrekkingen. Er werden tientallen studies aan gewijd, waarvan er vele gebruik maakten van kwantitatieve methoden om aan te tonen dat de democratische vrede een historisch feit is. Dit onderzoek heeft niet aangetoond dat oorlogen tussen niet-democratieën, of tussen democratieën en niet-democratieën, vaak voorkomen, maar wel dat, hoewel interstatelijke oorlog in het algemeen een zeldzame gebeurtenis is, oorlogen tussen democratieën nog zeldzamer zijn.
Hoewel een aantal critici het waarheidsgehalte van de stelling in twijfel hebben getrokken, wordt de bewering dat democratieën elkaar niet bevechten nog steeds algemeen aanvaard in de internationale betrekkingen. Er bestaat echter minder eensgezindheid over het waarom van de democratische vrede. Er zijn twee belangrijke concurrerende (zo niet elkaar uitsluitende) verklaringen uitgewerkt. Terwijl sommigen aanvoeren dat democratieën vreedzamer met elkaar omgaan vanwege een gedeelde cultuur, beschouwen anderen de belangrijkste factor als structureel (of institutioneel). Voorstanders van de eerste opvatting stellen dat de politieke cultuur van democratische samenlevingen doordrongen is van de norm dat geschillen met vreedzame middelen moeten worden beslecht. Democratische burgers, zo luidt het argument, passen die norm toe op hun betrekkingen met andere democratische samenlevingen; wanneer twee democratieën in een geschil verwikkeld zijn, verwachten hun leiders dan ook van elkaar dat zij gewelddadige middelen schuwen om het geschil op te lossen. Voorstanders van de tweede verklaring stellen dat de politieke instellingen in democratieën er meer toe doen dan de normen die door hun burgers worden gehuldigd. De scheiding der machten en de “checks and balances” die kenmerkend zijn voor democratische politieke stelsels beperken de mogelijkheden van gekozen leiders om hun land overhaast in de richting van oorlog te sturen. Wanneer dus een conflict ontstaat tussen twee democratische landen, hoeven hun leiders niet te vrezen voor een verrassingsaanval; het inherent langzame proces van nationale-veiligheidsbesluitvorming aan beide zijden geeft diplomaten ruimschoots de tijd om het conflict vreedzaam op te lossen.
In het debat over de theorie van de internationale betrekkingen wordt de democratische vrede vereenzelvigd met het liberale perspectief, en het is nauw verbonden met twee andere liberale beweringen over wereldpolitiek: dat internationale vrede wordt bevorderd door (a) economische interdependentie tussen staten en (b) internationale instellingen. De belangrijkste rivaal van de internationale liberale theorie is het realisme, dat stelt dat het gedrag van staten op het gebied van de buitenlandse politiek voornamelijk wordt bepaald door de anarchistische structuur van het internationale systeem, dat wil zeggen door de afwezigheid van een supranationale autoriteit die in staat is de veiligheid van individuele staten effectief te waarborgen. Voor realisten zal, zolang het internationale systeem anarchistisch is, geweld latent, zo niet altijd openlijk, aanwezig blijven in de wereldpolitiek, ongeacht de interne kenmerken van individuele staten (bijv. hun regimetype). Dus, voor zover er inderdaad een eeuwigdurende staat van vrede heerst onder liberale democratieën, is het ontstaan daarvan in tegenspraak met realistische verwachtingen en ondermijnt het de positie van het realisme als de leidende theorie van internationale betrekkingen.
De populariteit van het idee van democratische vrede is niet beperkt gebleven tot de academische wereld. In de retoriek over het buitenlands beleid van de Amerikaanse president Bill Clinton in de jaren negentig van de vorige eeuw werd veelvuldig een beroep gedaan op deze stelling. De verspreiding van democratie over de hele wereld was een van de hoofddoelen van zijn buitenlands beleid, en ambtenaren van de regering gebruikten het idee van democratische vrede om dat beleid te rechtvaardigen. Als de voormalige autocratische naties van Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie met succes zouden democratiseren, zouden de Verenigde Staten en hun West-Europese bondgenoten deze naties niet langer militair hoeven in te dammen, omdat democratieën elkaar niet bestrijden, zo was de redenering.
De democratische vrede werd ook omarmd door de neoconservatieve denkers en functionarissen die het buitenlands beleid van de VS in het Midden-Oosten vormgaven in de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001. De overtuiging dat een zone van democratie gelijk staat aan een zone van vrede en veiligheid versterkte de wens van de regering George W. Bush om de dictatuur van Saddam Hoessein in Irak met geweld omver te werpen en haar verwachting dat de democratisering van dat land zou leiden tot de verspreiding van democratie in het hele Midden-Oosten.