De evolutie van de menselijke voortplanting: een primatologisch perspectief

Voor een geslaagde reconstructie van welk aspect van de menselijke evolutie dan ook zijn idealiter breed opgezette vergelijkingen met andere primaten nodig, omdat erkenning van algemene principes een betrouwbaarder basis voor gevolgtrekkingen oplevert. In veel gevallen is het inderdaad noodzakelijk vergelijkingen te maken met andere placentale zoogdieren om interpretaties te toetsen. Dit overzicht behandelt vergelijkend bewijsmateriaal met betrekking tot de volgende onderwerpen in verband met de menselijke voortplanting: (1) de grootte van de testikels, het sperma en de baculum; (2) de ovariële processen en de paringscycli; (3) de placentatie en de embryonale membranen; (4) de draagtijd en de neonatale conditie; (5) de ontwikkeling van de hersenen in relatie tot de voortplanting; en (6) het zogen en de leeftijd bij het spenen. De relatieve grootte van de testikels, de grootte van het sperma-middenstuk en misschien de afwezigheid van een baculum wijzen erop dat de mens aangepast is aan een paringssysteem waarin concurrentie tussen spermacellen geen belangrijke factor was. Omdat de omvang van de geslachtscellen van zoogdieren niet toeneemt met de lichaamsgrootte, worden zij steeds kleiner naarmate het vrouwelijk voortplantingskanaal groter wordt. De implicaties hiervan moeten nog worden onderzocht. Primaten hebben lange ovariumcycli en de mens vertoont een gemiddeld patroon. Menstruatie ontbreekt volledig bij strepsirrhine primaten, is mogelijk zwak aanwezig bij tarsiers en komt variabel tot uiting bij apen. De enige andere zoogdieren waarvan op betrouwbare wijze is gemeld dat zij menstruatie vertonen, zijn vleermuizen. Er zijn drie hypothesen voorgesteld om de evolutie van de menstruatie te verklaren (eliminatie van door sperma overgedragen ziekteverwekkers; vermindering van de metabolische kosten van een geprepareerd baarmoederslijmvlies; optreden als neveneffect van fysiologische veranderingen), maar daarover is geen consensus bereikt. Copulatie op andere tijdstippen dan de periovulatoire periode is niet uniek voor de mens, en het voorkomen ervan tijdens de zwangerschap is wijdverbreid bij zoogdieren. Hoewel de menselijke conditie extreem is, is langdurige copulatie tijdens de ovariumcyclus de norm bij primaten, in schril contrast met halfapen, bij wie paring typisch beperkt blijft tot enkele dagen wanneer het wijfje in bronst is. Het model van regelmatige ovulatie halverwege de cyclus bij apen is twijfelachtig. De op die basis berekende draagtijd vertoont een grotere variabiliteit dan bij andere zoogdieren, en uit gegevens van fokkolonies in laboratoria blijkt dat een langere paringsperiode gepaard gaat met een langere periode waarin bevruchting kan plaatsvinden. Nieuwe gegevens wijzen erop dat de niet-invasieve placentatie die bij strepsirrhine primaten wordt aangetroffen, toch niet primitief is. Bovendien blijkt uit vergelijkende studies dat deze niet-invasieve placentatie niet “inefficiënt” is. De evolutie van de zeer invasieve placentatie bij haplorhine primaten houdt waarschijnlijk verband met immunologische factoren. Primaten hebben een relatief lange draagtijd, en de mens is in dit opzicht gemiddeld. Er zijn echter aanwijzingen dat de mens tijdens de zwangerschap een grotere moederlijke investering doet dan de mensapen. Hoewel de menselijke pasgeborene in de meeste opzichten overeenkomt met het typische pre-sociale patroon van primaten, blijft de groei van de hersenen van de foetus nog een jaar na de geboorte voortduren, zodat de menselijke zuigeling “secundair altriciaal” is wat betreft zijn afhankelijkheid van ouderlijke zorg. Niettemin is de “natuurlijke” lactatieperiode van de mens waarschijnlijk ongeveer 3 jaar, hetgeen in vergelijking met andere hominoïden in de lijn der verwachting ligt.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.