Clinische diagnose van hyper- en hypocortisolisme

De klinische correlatie van chronisch hypercortisolisme is het syndroom van Cushing (CS). Na uitsluiting van een iatrogene oorzaak (toediening van glucocorticoïden) zijn twee betrouwbare laboratoriummethoden om de diagnose vast te stellen: (i) meting van “vrij” (ongemetaboliseerd) cortisol in een 24-uurs urinemonster (UFC) en (ii) de lage-dosis (1 of 1,5 mg) dexamethason (Dex)-test. Bij deze laatste test wordt Dex om middernacht oraal toegediend en wordt het plasmacortisol om 8.00 uur ’s morgens gemeten. Bij normalen en bij afwezigheid van CS wordt het ochtendcortisol (200-650 nmol/L) onderdrukt tot <80 nmol/L. Bij endogene CS van alle oorzaken is de cortisolonderdrukking door Dex afwezig of onvolledig. Bij patiënten met ernstige mentale depressie of stress kan de onderdrukking ook onvolledig zijn (“vals-positief”). UFC is echter normaal of slechts licht verhoogd in de laatste groep, terwijl het altijd duidelijk verhoogd is in klinisch duidelijke CS. Bij CS stijgt de UFC evenredig meer dan het plasmacortisol, omdat het cortisolbindende plasma-eiwit (transcortine) slechts ongeveer 500 nmol/L cortisol kan binden. Eiwitgebonden cortisol wordt niet door de nier uitgescheiden. Na het vaststellen van de diagnose CS wordt de differentiatie tussen hypofyse (ca. 70%), adrenocorticale (ca. 20%) of “ectopische” (ACTH-productie door niet-hypofysaire tumoren) (ca. 10%) oorsprong gemaakt door plasma ACTH-meting, een corticotropine releasing hormoon injectie test (met plasma ACTH/cortisol meting) en een hoge-dosis Dex (8 mg of meer) suppressie test. Chronisch hypocorticolisme kan primair (bijnierziekte, ziekte van Addison) of secundair (hypofyse- of hypothalamusaandoening) zijn. UFC-meting is geen gevestigde methode om hypocortisolisme te bevestigen omdat de meeste analysemethoden te aspecifiek en ongevoelig zijn in het subnormale bereik. Laag-normaal of subnormaal plasmacortisol plus een verhoogd ACTH is het kenmerk van de ziekte van Addison. Injectie van hoge doses ACTH leidt bij deze patiënten niet tot een stijging van het plasmacortisol. Een duidelijk subnormaal cortisol plus laag ACTH bewijst secundair hypocortisolisme. Milde vormen met laag-normaal plasmacortisol zijn echter moeilijker aan te tonen. Zogenaamde “dynamische” tests die de hele hypothalamohypofyse-bijnieras stimuleren (insuline-hypoglykemie-test of metyrapon-test) zijn nodig om de diagnose te bevestigen. Patiënten met hypocortisolisme moeten, afhankelijk van de ernst van de ziekte, permanent of alleen in stresssituaties met hydrocortison worden behandeld, tenzij zij kunnen overlijden na het passeren van de klinische toestand van een “bijniercrisis”.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.