“Gods werk is niet mensenwerk voor God; het is Gods eigen werk, hoewel het vaak door mensenhanden wordt gedaan.” (Hudson Taylor)
God kiest er genadig voor om Zijn werk door Zijn volk te doen, door hen in staat te stellen en toe te rusten om te doen wat Hij wil dat zij doen. Zijn Geest rust Zijn volk toe om Zijn werk te doen tot Zijn heerlijkheid. We zien dit in de instructies van de Heer aan Zijn volk voor het bouwen van de tabernakel. In deze passage uit het Boek Exodus (hfdst. 25-31) leren we drie essentiële en tijdloze waarheden over het doen van het werk van God.
Gods werk moet gedaan worden op Gods manier (Ex. 25:8-9).
God definieert zowel wat Zijn werk is (25:8) als onthult hoe het gedaan moet worden (25:9).
“Zij moeten een heiligdom voor Mij maken,” zei de Heer tegen Mozes. Toen voegde Hij eraan toe: “Je moet het maken volgens alles wat ik je laat zien – het patroon van de tabernakel en het patroon van al het meubilair” (25:9).
De Heer was hier duidelijk over:
- “Wees voorzichtig om ze te maken volgens het patroon dat je op de berg is getoond” (25:40).
- “Jullie moeten de tabernakel opzetten volgens het plan dat jullie op de berg getoond is” (26:30).
- “Zij moeten hem maken zoals hij jullie op de berg getoond is” (27:8).
- “Zij moeten hem maken volgens alles wat ik jullie opgedragen heb” (31:11).
Moses heeft het plan niet bedacht. De handwerkslieden hebben het plan niet bedacht. God heeft het plan bedacht. Het is nog steeds waar dat we Gods werk op Gods manier moeten doen, volgens het bijbelse patroon en de principes die Hij in de Schrift heeft geopenbaard.
Gods werk moet gedaan worden met Gods middelen (Ex. 25:2-7; 31:3).
Hudson Taylor zei: “Vertrouw er maar op. Gods werk, gedaan op Gods manier, zal nooit gebrek hebben aan Gods voorraad.”
De bouw van de tabernakel vereiste twee soorten hulpbronnen; God leverde beide. Ten eerste, het werk vereiste fysieke middelen (goud, zilver, brons, enz.; hfdst. 25). Het is waar dat de Israëlieten hun offers bijdroegen voor de bouw van de tabernakel. Maar de offers die zij gaven, waren hun eerst door God gegeven in de vorm van Egyptische plunderingen (zie Ex. 3:22; 11:2-3).
Ten tweede, de bekwaamheden om Gods werk te doen kwamen van God. God rustte Bezaleël uit met de kracht van zijn Geest, wat betekent dat God hem “wijsheid, inzicht en bekwaamheid” (31:3) gaf om de taken uit te voeren waartoe Hij hem had opgeroepen.
Ook vandaag geeft God ons de gaven en bekwaamheden die we nodig hebben om zijn werk te doen. Niet iedereen heeft de leiderschapsgaven van Mozes of de spreekgaven van Aäron. Niet alle gaven zijn glamoureus (1Kor.12), maar elke gelovige is begaafd voor Gods doeleinden.
Gods werk moet gedaan worden tot Gods eer (Ex.25:8).
De tabernakel zou de plaats zijn waar God zou wonen onder Zijn volk. Het woord dat vertaald wordt met “wonen” in Exodus 25:8 is hetzelfde woord dat vertaald wordt met “vestigen” in 24:16, “de heerlijkheid van de Heer vestigde zich op de berg Sinaï.” Het woord is verwant met het woord shekinah. Daarom was de reden voor het werk de heerlijkheid van God.
Intrigerend is dat dezelfde middelen en vaardigheden die werden gebruikt bij de bouw van een woning voor God, werden gebruikt om een gouden afgodsbeeld te maken in Exodus 32:2-3. We moeten onszelf afvragen: Aanbidden wij de Gever van de gaven of de gaven zelf? Dienen wij Zijn doelen of onze doelen? Gebruiken wij onze door God gegeven middelen tot Zijn glorie of tot zelfverheerlijking?